Droom en Daad. Jaargang 3
(1925)– [tijdschrift] Droom en Daad– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Boekbespreking
| |
[pagina 186]
| |
wat het belang van den staat eischt of bevordert. Den staat heeft bij te dienen, zoo verliest zich zijn zedelijke zelfstandigheid in het staatsbelang. Maar ook de maatschappij droeg er het hare toe bij. Denkt eens aan den fabrieksarbeid, die duizenden arbeiders maakt tot een genummerde werkkracht zonder zelfstandigheid, zonder inzicht. Zij worden beschouwd als middel om tot hooge productie te geraken, zij zijn nooit doel. Zij zijn slechts van beteekenis in zooverre zij beteekenis hebben voor de productie, zij zijn dit niet, omdat zij dragers zijn van den Eeuwigen Geest. Zoolang er niet is voor iederen mensch die eerbied, die geboren wordt vanuit religieus levensbesef, vanuit onze Godservaring, zal er nooit een andere samenleving, die gebouwd is op eerbied voor den mensch, komen kunnen. ‘Wie den mensch ziet vanuit zijn Godservaring, staat eerbiedig tegenover hem, eerbiedig voor het Godsgeheim dat in hem woont en op Gods openbaring wacht. De mensch, dien wij ontmoeten is niet alleen zooals wij hem zien en leeren kennen. Misschien lager, maar zeker hooger. En als zijn ziel nog gesloten is voor God, zoodat hij zelf haar wezen niet kent, weest verzekerd, zijn dag, Gods dag komt eens. Misschien in gebrokenheid, die uw hart ontroert. Hij bewaart het geheim, dat hij zelf nog niet kent. God heeft het ons allen meegegeven. En over dit geheim handelt de religie. Maar om den mensch te kunnen zien in al zijn schoonheid moeten wij leven uit God. Dat is het eerste noodige.’ Prof. Heering dringt er telkens weer op aan, dat wij God zoeken vóór wij den mensch zoeken, dat wij van uit ons religieuse levensbesef telkens weer opnieuw weten, dat de mensch heilig is en dat wij daarmede ernst hebben te maken. Of dit beginsel waarlijk in ons woont, moet blijken uit onze houding tegenover iederen mensch met wien wij te maken hebben. Uitgaande van het: ‘de mensch zij den mensch heilig’, eischen wij, dat niet alleen wij zelf, doch ook de samenleving eerbied voor hem toone, dat zij zijn waarachtig heil niet in den weg zal staan. Op deze wijze moet er een zuiverder verhouding kunnen komen tusschen de staten onderling, doch ook tusschen werkgever en werknemer. Hoe dit alles worden zal, ligt ook voor Prof. Heering nog in het duister. Hij geeft slechts de richtlijnen aan. En dan de cultuur. Wij hebben ons blind gestaard op: ‘wat praesteeren wij?’ Wij hebben vergeten het: ‘wat zijn wij?’ Als dragers der cultuur hebben wij ons met ernst tegenover deze laatste vraag te stellen. Wij zelven brengen de cultuur voort. Wij zijn dus verantwoordelijk voor | |
[pagina 187]
| |
haar inhoud. Als hoogste vorm van cultuur stelt Prof. H. de religieuse cultuur, waaronder dan verstaan wordt een cultuur, waarvan religie de bezieling en stuwkracht, waarvan God het centrum en Zijn heerschappij het doel is. Wij eindigen deze zeer beknopte inhoudsweergave van deze belangrijke, warm geschreven brochure met nog een aanhaling van den schrijver, en wij kunnen niet anders dan de wensch uitspreken dat velen zich eens in rustige oogenblikken zullen verdiepen in de belangrijke vragen die door Prof. H. besproken worden; maar dat vóór alle dingen dit in ons bewust wordt: dat wij eerst God moeten zoeken en dàn den mensch. Op blz. 46 e.v. schrijft Prof. H. aldus: ‘Het Koninkrijk Gods, de heilige gemeenschap, zal hier op aarde zich nooit voltooien. Maar het blijve voor ons staan als het lichtende ideaal, dat al onze cultuur, ook de wetenschappelijke, ook de artistieke, ja, ook de technische cultuur, moet aantrekken en bezielen. De heilige gemeenschap, het bezielend ideaal der komende cultuur. Iedereen voelt hier de centrale beteekenis van de religie. Maar ook de groote beteekenis van de religieuse gemeenschap. “Wij gelooven in de kracht der gemeenschap,” zegt het manifest der Vrijzinnig-Christelijke Jeugdbonden, uitgesproken op den kerkelijken Jeugddag. Dat is een heerlijke zekerheid uit heerlijke ervaring geboren. Wie in NunspeetGa naar voetnoot1), DieverGa naar voetnoot2), of SleenGa naar voetnoot3), de opbouwende kracht der religieuse gemeenschap ervaren heeft - een groot en goed gezin op de wijde heide - die weet eens en voor goed, dat in de religieuse gemeenschap het individueel godsdienstig leven niet alleen zijn versterking, maar ook zijn vervulling vindt. De eenzaamheid is tijdelijk noodig, de gemeenschap eeuwig noodig. Eendracht maakt macht, heilige eendracht heilige macht. Daarom moet naar mijn vaste overtuiging, de ware samenleving, die alleen de ware cultuur kan bezitten en voortbrengen, bij de religieuse gemeenschap een aanvang nemen. Belangen-gemeenschappen zijn bestemd om uit elkaar te vallen, alleen de heilige gemeenschap, de onbaatzuchtige, blijft. De religieuse gemeenschap. Er is nog altijd geene, die in de schaduw kan staan der eeuwenoude kerken, die samen elken Zondag millioenen vergaderen, het heele jaar door, en wier steun hen begeleidt van den doop tot het sterfbed. Dat de jeugd weer weet wat gemeenschap is, dat heeft zij direct of indirect aan de kerken te danken, aan de kerken met haar honderden | |
[pagina 188]
| |
gebreken en haar duizenden deugden. Gebreken van den ouderdom of van den eeuwig gebrekkigen mensch? 't Zal wel beide zijn. Maar zoolang er geen nieuwe religieuse gemeenschappen zijn, die in haar plaats kunnen treden, zoo lang nog duizenden levende vromen in de kerk hun beste leven vinden, zoo lang is het een groot belang en een roeping van de religieuse jongeren, om aan de kerk, waar zij het dichtst bij staan, waar zij misschien reeds in staan, te geven al den gloed van hun jong geloof, dat God wil dienen in Zijn menschenwereld opdat de gemeente een haard worde van brandende liefde en ijver voor gemeenschap in steeds wijderen kring. Alleen waar warme gemeenschap woont in de harten, gemeenschap, die haar uitdrukking en steun vindt ook in den vorm van samenleving, alleen dáár zal de cultuur der toekomst kunnen rijzen. Want als wij verlangen naar die komende cultuur en in haar gelooven, dan is dat hierom, omdat zij een gemeenschapscultuur zal zijn. Er is ons wel geleerd, dat geen andere cultuur waarachtig is en stand houdt.’ |
|