‘Je bent heelemaal geen vogel’, snibt bij de hand een vinnig muisje, dat als een schaduwbeeldje aanglijdt van achter 't prieel, ‘ik ken je heel goed. je bent héél na in de familie, een muis zooals wij, maar met rokken aan; je piept net als wij, maar je kunt niet eens den dag van den nacht onderscheiden. Ik ben als de schildpad, ik heb de duisternis lief, als ik in mijn donker holletje zit met mijn jongen, voel ik me veilig.’
‘Ik draag de duisternis met me mee’, zei Bobijn trotsch, ‘mijn schild is een zekere beschutting voor alle licht, ik trek me er in terug, en ben weg.’
‘Graaf dieper je gangen, dieper en verder, riep vader mol, 't is altijd het zelfde, wat praten jullie van licht en donker, de diepte moet je altijd zoeken.’ Waar vlieg je heen in den nacht en wat ga je doen vleermuis?’ vroeg een jonge zwaluw, die tegen de nok van het huis zat.
‘Ik vlieg niet in den nacht’, zei Wi Wou ernstig, ik vlieg ter eere van de morgenstond, waarheen weet ik niet, wie weet dat wèl? Het is morgen en ik moet vliegen en zingen.’
‘Wat vlieg je laag vleermuis, vlieg hooger, wij vliegen hoog over de olmen, wij vliegen straks naar verre zonnige landen, en van die groote reis brengen we de boodschap mee van het nieuwe licht,’ zei de jonge zwaluw eerbiedig. ‘Vliegen en zingen’, zoemden de muggen in een eentonigen cadans, ‘vliegen en zingen....’
‘Onrustige lui zijn jullie’, bromde de schildpad, ‘'t is avond, vliegen kun je niet, zingen moet je niet, slaap toch.’
Op een dikke tak van den bruinen beuk zat als uit brons gegoten de oude uil Goderik.
Zijn vierkante kop, waaruit de oorschelpjes en de snavel staken als handvaatjes, stond stijf-onbewegelijk op 't ei-ronde lijf, en als eenig leven flikkerden fel, doch zonder zwenking, de gouden cirkels der oogkralen de schemering tegemoet.
In zijn wijzen peinzersblik lagen de jaren wichtloos en de ambere pupillen peilden recht voor zich uit de diepte van duizend nieuwe problemen.
‘Uil’, zei de schildpad, ‘zeg jij dien vreemden genoot van je eens wat uur het is aan den tijd!’
Maar de bronzen wachter der nachten zweeg en bewoog niet.
‘Slaap of graaf’ riep de mol, maar zoek niet naar wat er niet is, voel de vette aarde onder je voeten en werk.’
Daar kwam de kleine Spaniel den tuin in rennen, hij blafte en maakte lawaai als een heel regiment soldaten, zijn korte pooten trilden van overmoed en