| |
| |
| |
Het verstopte huuske
door C.M. van Hille-Gaerthe (Vervolg)
Nee, ze had niet veeleischend willen zijn.
‘Ik hoef geen warm eten, Brecht, als er maar wat brood en boter is en een gezellig theeblaadje, ben ik meer dan tevreden.’
Brecht had niet geantwoord op Mia's vriendelijken brief, waarin ze verteld had, dat ze in April in 't verstopte Huuske zou komen, om er voorloopig te blijven.
Natuurlijk zou Brecht niet schrijven, zei Mia in zichzelf, terwijl ze voor den tienden keer in de brievenbus keek, schrijven kostte Brecht zoo'n inspanning, dat zou ze alleen doen in een zeer hachelijk geval.
Wat was er eigenlijk ook te antwoorden op een vraag, of je boter en brood wilde koopen?
Brecht zou wel zorgen, dat alles in orde was, als Mia tegen zes uur aankwam. Ze zou gedekt hebben in de vriendelijke zitkamer met brood en kaas en jam; misschien zou ze als zeven jaar geleden een taart met zilverpillen hebben gebakken, waarvan ze dan samen zouden eten; en de eerste kleurige bloemetjes uit den tuin zouden als welkom op de tafel staan.
Misschien ook haalde Brecht haar zelf wel af van het kleine stationnetje, ze wist de aankomst van den trein immers precies.
Prettig zou het zijn haar lief, oud gezicht onder de witte muts terug te zien. In een tentwagentje van den stalhouder van 't dorp zouden ze samen terug rijden in den avond, langzaam en rustig over de mulle zandpaden; de fiets kon dan voorop en de hand-bagage in den wagen. En zachtjes zouden ze praten over nicht Christien, die heengegaan was, van wie ze beiden zooveel hadden gehouden.
En toen Mia in het late uur van dien zoelen Aprilmiddag na Paschen het dorp naderde, hing ze ver uit het portierraampje met een zakdoek in de hand, om Brecht, die haar natuurlijk niet meer herkennen zou, dadelijk vriendelijk toe te wuiven.
Maar geen Brecht stond op het perron en Mia was de eenige passagier, die uit het kleine treintje stapte.
Ze heesch met moeite den zwaren handkoffer uit het net en stond een beetje verdwaasd te kijken op het perron met haar vioolkist en racket in de hand en den koffer aan haar voeten. Maar er was geen witkiel. Haar fiets en grooten
| |
| |
koffer vond ze bij een paar kratten met kippen, die hun zielige koppen kakelend door de smalle gleuven staken en haar 't gevoel gaven, of zij ze zoo te kort gedaan had.
- Wordt u niet afgehaald? vroeg de chef.
Ze dacht verrast: Misschien wacht Brecht met het karretje buiten het perron. Maar ook buiten het perron was niemand te zien.
De chef, die geen dringende bezigheden had, keek ook.
- Had u iemand verwacht? vroeg hij nieuwsgierig.
- Ik.... stamelde Mia.... ik weet niet, och nee, eigenlijk niet, er was niets afgesproken; ik ga maar op mijn fiets.
- Die groote koffer is zeker ook van u? Wordt die afgehaald?
- Ja, vroeg Mia hulpeloos, hoe moet dat eigenlijk? Ze was gewend, dat op reis en overal alle moeilijkheden en beslommeringen door andere menschen voor haar uit den weg werden geruimd. Nu ze zelf moest doortasten, voelde ze zich opeens hopeloos onhandig.
- Bij wie moet u zijn? vroeg de chef.
- Bij Br.... bij juffrouw Dikkeman, verbeterde ze.
De chef haalde zijn schouders op: ‘U is toch wel goed uitgestapt?’ en hij keek nog eens op haar kaartje.
- Natuurlijk wel, zei Mia beleedigd, maar juffrouw Dikkeman woont niet in het dorp, ze woont ergens op een buitentje, 't verstopte Huuske heet het.
- Ah.... ja, ja...., Brecht van juffrouw te Meye, nee ik had haar achternaam nooit gehoord; dus daar gaat u logeeren met dien koffer en dat instrument.... guitaar? mandoline? vroeg de chef en wees op de viool. Is u familie van eh.... van juffrouw Dikkeman?
- Nee, ik ben familie van juffrouw te Meye. Maar ik zal nu maar gaan, zei ze snel, om verdere vragen te voorkomen, juffrouw Dikkeman zou misschien ongerust worden, als ik zoo lang wegblijf.
- Misschien....
Ze meende, dat hij haar een beetje spottend aankeek en ze gevoelde zich hoe langer hoe minder op haar gemak.
Maar hij gespte handig den handkoffer op den bagagedrager en bond het racket boven op.
- Wilt u dat instrument misschien hier laten? O, neemt u dat ook mee, in uw hand? Den koffer zal ik wel naar binnen laten brengen. Bergman, de boer, die het dichtst bij u woont, brengt elken morgen de melkbussen
| |
| |
naar het station, ik zal hem morgen den koffer wel meegeven op den leegen wagen. U weet den weg?
- Nee, bedacht ze, ik weet den weg eigenlijk niet meer.
- Fietst u het dorp maar door en bij de groote, steenen pomp links af, dan rechtuit den straatweg op tot u na telegraafpaal twee honderd drie en twintig een klein huis ziet en daar vlak tegenover een landweg. Dien slaat u in, dan houdt u altijd den zijweg rechts, tot drie keer toe, dan kunt u niet missen. Het is niet de kortste, maar wel de gemakkelijkste weg.
- Dank u, zei Mia.
Hij keek haar hoofdschuddend na. Het leek hem, dat ze niet jonger, maar veel hulpbehoevender dan zijn eigen onafhankelijke dochter Marianne was. En hij rende haar opeens achterna en hield de fiets even terug bij het stuur. - Neemt u me niet kwalijk, juffrouw, maar als.... eh.... Brechtje Dikkeman soms wat erg spraakzaam mocht zijn, zeg dan maar niet veel terug; zwijgen is het beste, als zij het woord voert.
- O...., zei Mia vaag.
- Linksaf na de pomp, zei de chef nog eens en liet de fiets los.
- Wat meende hij? overlegde Mia, waarmee bemoeide hij zich? Terwijl hij Brechts achternaam niet eens wist. Ze vond het juist een voorrecht, als Brecht zoo spraakzaam was; Brecht zou de eenige zijn, met wie ze de eerste dagen zou kùnnen spreken.
De eenige.... ze had zich nog nooit in die werkelijkheid gedacht.... 's Morgens, in den middag, in den laten avond, als ze opstond en als ze thuiskwam zou er alleen Brecht zijn, met wie ze praten kon. Maar als het gesprek nu eens niet zóó vlotte, als ze thuis gehoopt en verwacht had, als Brecht haar eens veel minder goed begreep dan nicht Christien zou gedaan hebben...., Brecht, die wist van haar komst en haar niet afhaalde.... Ze heeft natuurlijk gelijk, vond Mia, ik had immers geschreven, dat ik op de fiets zou komen en hoe vroeg had ze wel van huis moeten gaan om bijtijds aan het station te wezen? Het is immers veel gezelliger, als ze me opwacht aan de gedekte tafel met de thee warm gezet onder de cosy. Wat had die akelige chef haar te verontrusten, hij zou in een gesprek met Brecht altijd willen praten over seinen en wissels en locomotieven, natuurlijk, dat een eenvoudig mensch als Brecht, die nooit op reis ging dat vervelend vond en liever zelf vertelde van den mooien tuin, van de vogels en de bijen, van lieve nicht Christien, van zooveel goede dingen, waarnaar hij niet verkoos te luisteren.... Ja, daar was de pomp en linksaf nog een paar huizen en
| |
| |
dan de straatweg met de telegraafpalen en ze telde met lange tusschenpoozen 184.... 185.... 186.... het is een heel eind; in mijn herinnering was het korter, maar toen hadden we de auto.... Daar stond het huis, precies, zooals de chef gezegd had.
Het was een laag arbeidershuisje zonder dak, een paar rijen opstaande en liggende steenen, soms aan elkaar gevoegd, soms van elkaar gescheiden door vierkante openingen - als was dit een versteend randje van een kinderlijke stramienlap - stelde een gevelversiering voor. Een geel houten hekje scheidde den smallen tuin, waarin niets dan scheeve, verfomfaaide sierkoolstruiken groeiden, van den straatweg. Boven den ingang was een schraal rozenpoortje met kleine jong groene blaadjes; voor de twee ramen ter weerszijden van de deur waren de witte lancasters neergelaten tot op de blauwe horren, maar de hor van het venster, vlak naast de voordeur, was weggenomen en van achter het glas keken de oude gezichten van een man en vrouw Mia zoo doordringend en vijandig aan, dat ze een oogenblik terugschrikte. Onzin, zei ze toen, 't is niet om mij, ze hadden zeker juist samen ruzie en nu fiets ik toevallig voorbij. Wat vreeselijke wezens!
En terwijl ze den landweg insloeg, trachtte ze de beklemming van die booze oogen in haar rug van zich af te zetten.
Maar eens flink omkijken, besloot ze, dan kan ik zien, dat het een gewoon huis is en dat man en vrouw lustig verder kijven.
Ze draaide haar hoofd om, ze zag het raam leeg; maar voor de open huisdeur stond het oude echtpaar, de hoofden vooruitgestrekt op hun magere halzen als roofvogels.
De vrouw wees naar Mia met een langen, boozen arm en de man had een terugtrekkend gebaar, als had hij juist z'n vuist geschud.
Even zwikte het stuur om in Mia's onzekere hand en de vioolkist in haar rechter voelde ze als een last.
Recht zitten! beet ze zichzelf toe, doorrijden; net doen, of 't je niet aangaat! Het gáát me immers ook niet aan, maar wat.... wat was dat? vroeg ze zich verbijsterd af.... wat hadden die twee tegen haár, die ze nooit eerder zagen?
Daar splitste zich de weg; het smalle pad, dat rechts afboog, onttrok haar aan het oog van het kwade menschenpaar.
Ze fietste langzaam en bevrijd langs het glanzend-groene winterkoren.
Ze hebben zich vergist, begreep ze en ze glimlachte om haar dwazen schrik. Ja, dit was land, dit was de stilte, die ze zich herinnerde. En ze was op weg
| |
| |
naar haar eigen, lief veilig thuis, waar Brecht verlangend naar haar zat uit te zien. Ze zou Brecht vertellen van die vreemde menschen, Brecht zou ze wel kennen en ze zouden samen lachen om die onverklaarbare haat.
Weer boog de weg vaneen; 't kwam alles juist uit, zooals de chef gezegd had. Toch wel een aardige man, om alles zoo goed voor haar te regelen; prettig was het, als vreemde menschen vriendelijk voor je waren.
Het was voor het eerst in haar leven, dat de gedachte bij haar opkwam, hoe de verhouding van vréémden tegenover elkaar ook van belang was.... hoe iemand, die je niet kende en nauwelijks sprak, je in 't voorbijgaan bemoedigen kon of krenken.
Neen, nu niet rechtuit, nu moest ze juist afslaan onder de dennen door.
En de dennen, onveranderd in zomer of winter, die weinig gegroeid waren in al die jaren, herkende ze.... nu moest het kómen, daar ergens moest ze het heuvelachtige paadje op, waarachter het huisje verborgen lag. Maar nu de blaadjes nauwelijks ontloken waren aan de groene takken, zag ze het huis grijs en donker liggen tusschen de boomstammen.
Ze sprong van haar fiets, omdat het stijgende pad niet te berijden was; toen ze hem tusschen de berken doorreed klonk boven haar hoofd een harde, onwelluidende kreet als van een beest, dat zich verweren wil tegen zijn vijand.
Ze huiverde om dat naargeestige geluid, dat ergens uit de dennekruinen kwam. Ze keek op, maar ontdekte niets.
't Zal een vogel geweest zijn, die opgeschrikt is uit zijn slaap, stelde ze zich zelf gerust.
Ze reed de bepakte fiets moeizaam het paadje op en keek gespannen naar de voordeur.
Even tingelde ze met haar fietsbel.... een schuchter geluidje was het in het doodstille bosch.
De luiken van het huis waren open, ze gluurde naar binnen en zag niemand.
Toen liet ze beschroomd den ijzeren klopper vallen op de schroef van de groene deur.
Er werd niet open gedaan.
Nog eenmaal hief Mia den klopper en zwaar viel de sombere klank in de leege gang achter de deur, die gesloten was.
In aandacht luisterde ze naar naderende voetstappen, die uithieven.
Toen kwam van den zijkant van het huis door den tuin een groote, forsche vrouw in een opzichtige blouse van roode en gele ruiten, een kanten das hing
| |
| |
doelloos af van haar halsboord en over den donkeren rok droeg ze een glimmende zwart kustre schort.
Ze kwam recht op Mia af en omdat de voordeur dicht was en bleef, knikte Mia haar vriendelijk toe en vroeg: ‘Weet u misschien ook, of juffrouw Dikkeman thuis is? Ik heb al een paar keer geklopt, maar niemand doet open.’
De vrouw keek Mia plotseling doordringend aan. Onder het lage voorhoofd, waarvan het grijzend haar strak naar achteren was getrokken, flikkerden een paar booze oogen en een harde stem sprak: ‘Ja, juffrouw Dikkeman is thuis, of liever gezegd, juffrouw Dikkeman is niet thuis, juffrouw Dikkeman staat nou op de stoep van ùw huis en ze staat er vandaag voor 't laatst. En verder heeft u hier niets meer te bestellen; u woont hier en ik woon aan den achterkant en we hebben niks niemendal met elkaar te maken - nooit, in der eeuwigheid niet meer. Er was maar één mensch, dat hier wat te bestellen had en dat was me lieve juffrouw Chrisje. En verder....
Het kòn toch niet waar zijn, dacht Mia en ze hield nog met moeite het vluchtende beeld van een lieve Brecht in een stemmige zwarte japon met een zacht, verteederd gezicht onder de mooie, witte muts vast in haar geest....
- En verder, ging de kijvende stem voort, verder moet u maar nooit vergeten, dat ik nou rentenierster ben, even goed als u en als ik dan misschien wat later tot die eervolle staat gekomen ben, dan is dat vanwege, dat ik vijf en dertig jaar mijn eigen heb opgeofferd voor me lieve juffrouw Chrisje en dat ik dag en nacht wel en wee met haar gedeeld heb en dat is al een verdienste op zichzelf, maar de familie....
Het ongelooflijke was waar: dit opzichte schepsel was dus Brecht: ze keek Mia aan met kwaadaardige, zwarte oogen, ze had een breeden, rammelenden mond en midden in haar gezicht een dikke, stompe neus als een vuist. En ze droeg geen muts.
.... maar de familie heeft zich nooit bekommerd om me lieve juffrouw Chrisje, de familie kon op reis gaan in automobiels en luxe-spoortreinen. maar d'r nicht was de familie te achteraf. En nauwelijks heeft me lieve juffrouw Chrisje d'r hoofd voor eeuwig ter ruste gelegd, of de familie komt om d'r have en goed in bezit te nemen en Brecht te commandeeren. Maar Brecht láát zich niet commandeeren, 't is nu uit met Brecht d'r dienstbare staat....
Al die verwijten golden háár, begreep Mia, haar brief, haar verblijf hier.
| |
| |
En ze had willen zeggen: ‘Ik heb me toch niet opgedrongen, ik was toch zelf verrast, dat nicht Christien me dit huisje naliet, ik heb altijd van haar gehouden, meer dan van iemand anders en ik wil met jou ook zoo graag goede vrienden zijn, Brecht.’
Maar het donkere gezicht was zóó afwerend en plotseling herinnerde ze zich de woorden van den chef: ‘Als Brechtje Dikkeman soms wat erg spraakzaam mocht zijn, zeg dan maar niet te veel terug.’
Goed, ze zou zwijgen tegenover al die onverdiende verwijten, maar ze kwam tegelijkertijd tot klaar besef van haar goed recht op deze plaats en ze zei met een stem, trillend van bedwongen woede: ‘Het was niet mijn bedoeling je moeite te veroorzaken, Brecht, en als je me nu den sleutel geeft, zal ik je nooit meer lastig vallen.’
De sleutel, warm van Brechts booze handen, gleed in Mia's hand; ze zette de fiets tegen het huis en ging naar de voordeur.
- Alles is gebleven, precies zooals het was, nergens heb ik mijn hand aan geslagen, u vindt alle sleutels op de kasten. En van mijn eigen deel is ook alles onveranderd gebleven. Alleen de bijen - dat geniepig gedierte - heb ik verkocht, ze hoorden bij mijn deel. In al die jaren hebben ze juffrouw Chrisje nooit iets gedaan - wie zou me lieve juffrouw Chrisje onheil aandoen? Maar mij - die de zonde nog niet te boven is - hebben ze elk jaar gemeen gestoken en ze zouden u ook wel steken. En u hoeft er geen aanmerking over te maken, aan den notaris ook niet; ze hebben altijd bij het deel gehoord, dat mijn eigendom is; ik heb ze altijd verwenscht en ik lust geen honing op mijn brood.
Een ver beeld van het paarse vrouwtje in de zonneschijn, volkomen rustig temidden van het bijen-gedwarrel rondom, kwam terug in Mia's geest, een zoo schreiend verlangen naar de lieve werkelijkheid beving haar, dat ze moeilijk iets wegslikken moest.
- 't Is goed, zei ze met onverschillige stem, ik geef ook niets om bijen of honing. Goeien avond.
Ze ging snel naar binnen en sloot de deur. Heel haar lichaam trilde, zoodat ze even leunen moest tegen den muur van de gang.
We zijn vijanden, wist ze, we wonen samen in dit huis in de eenzaamheid als vijanden.
Ze hoorde Brechts voestappen zich verwijderen; een hekje sloeg, ergens achter den dichten wand klonk vaag wat gerammel van keukengerij.
Met starende, verschrikte oogen leunde Mia tegen den muur. Daar was de
| |
| |
deur.... de deur naar de huiskamer, herinnerde ze zich, waar ze gegeten hadden, toen de roosjes om de ramen bloeiden.
Ik moet verder, bedacht ze en ze opende de deur, waar ze zich de tafel had voorgesteld, feestelijk gedekt, als welkom voor háár.
De kamer was afgesloten, de sleutel bewoog moeilijk en knarsend in haar hand. Een benauwende, muffe reuk van oude meubels en gordijnen, die dagen lang van lucht en zon verstoken waren gebleven, sloeg haar tegen.
Op de leege tafel, waarvan het kleed was weggenomen, stond een lang brood - als moest ze er een week van eten - en een grauw vierkant pakje, waarin ze de boter vermoedde. Er was een theeblaadje op het buffet en toen ze - toch nieuwsgierig - keek, hoe Brecht dat bereid zou hebben, vond ze een schepje thee in de trekpot, een laagje suiker en het kannetje half gevuld met melk.
Voor drie kopjes afgepast, begreep ze; het water stond koud op het petroleumstel, de lucifers lagen er naast.
Tegen den muur stonden de stoelen gerijd, één stoel was bijgeschoven aan de onbekleede tafel, die met geen bloempje gesierd werd, waar geen vriendelijke verkwikking haar wachtte na de lange reis.
En zoo hevig besefte Mia plotseling de ellende van deze overdacht kille ontvangst, dat ze neerviel op dien éénen stoel en als een kind snikkend haar hoofd op tafel legde.
Ik ga weg, mompelde ze, ik ga dadelijk weg, naar huis, naar Juf, naar Ben.... ik ben liever bij Piet en Hélène dan bij dit vreeselijke schepsel.
Maar ze kon niet dadelijk weg - er ging dien dag geen trein meer terug.
Dan morgen....
Ze zou alles maar ingepakt laten en morgen vroeg vertrekken, als Brecht nog sliep, als de chef nog.... nee, de chef zou natuurlijk wakker zijn, als ze aan het station kwam en hij zou haar weer goedmoedig uithooren. Ze zou moeten vertellen van haar smadelijke vlucht en thuis.... o, juf zou wel vriendelijk zijn, alleen maar veelbeteekenend haar hoofd schudden, zooals ze haar hoofd geschud had over Mia's dwaze plan. Mia zou voélen dat ze voortdurend dacht: ik heb dus goed voorspeld, dom kind.
En Ben.... Hélène.... Piet... Piet, dat was het ergste: ‘Daar hebben we de burchtvrouw terug met de hangende pootjes.’ En papa zou zeggen: ‘Zien jullie wel.... Mia moet je maar altijd haar zin geven, die is nooit toegankelijk voor goeden raad, die wordt alleen door schade en schande wijs. Het kan me allemaal niets schelen, snikte Mia.
| |
| |
Maar het kon haar wèl schelen, ze had dit onoverdachte plan doorgezet dwars tegen aller raad in. Ze had een andere richting aan haar leven willen geven, ze had daar buiten in de stilte iets willen vinden.... ze wist niet wat.... iets, dat haar bevredigen, dat haar verblijden en haar hart verwarmen zou.
Ze had vermoed, dat het alles met elkaar in verband stond: de sterke belangstelling van Sam en Jettie en Johan Diederick Rekx in het leven van alle dagen, haar afkeer dien avond van een verder samengaan met Willem Brandsma, de zachte wijsheid van nicht Christien, de bekoorlijke omgeving van het verstopte Huuske en de oude woorden van het groote gebod: dat gij elkander liefhebt.’
Toen was ze den weg gegaan, dien ze meende, dat de eenige juiste was. Ze had gebroken met Brandsma en was naar hier gevlucht en ze had verwacht....
Mia hief haar hoofd op. Wat had ze eigenlijk verwacht? Een reeks goede en gelukkige dagen, de liefde van een oude vrouw, die met toewijding voor haar zorgen zou. Waarom eigenlijk?
Ze had geen antwoord op die onverwachte vraag.
Ze sprong op en schoof de tuindeuren open. Toen stonden ze op het terrasje. De roos sierde met kleine groene blaadjes alle raamlijsten en ver beneden de helling met de teedere knoppen van beuken- en berkenblad lag de vallei met de lage, groene korenvelden. Het molentje hief zijn donkere wieken stil omhoog boven een krans van groenende boomen en blauwe rook steeg uit de kleine huisjes recht naar den hemel, die goud overglansd was. En over de bruine heide stroomde het zachte licht van de dalende zon.
Mia zat stil en geboeid op de lage balustrade.
En al de goede geuren van het frissche blad in den avond, van de donkere viooltjes, die bloeiden tusschen de steenen, van de warme, rulle voorjaarsaarde omvatten haar als een zachte troost.
Waarom.... vroeg ze, waarom eigenlijk? Waarom verwachtte ik zooveel, waarom verwácht ik.... áltijd?
En terwijl de lentewind langs haar haren streek en zacht de tranen droogde van haar verhitte wangen, zag ze wonderklaar haar leven thuis, dat altijd een leven was geweest van ontvangen en eischen, opdat andere menschen zouden geven.... aan háár.
Er was nooit gelegenheid voor mij om te geven aan anderen, verontschuldigde ze zich.
| |
| |
Door de hooge denneboomen terzijde van het huis suisde de avondwind. Een rijpe denneappel viel tusschen de ritselende naalden met een zachten plof op den grond. Toen was er weer die wijde stilte, waarin ze zich zoo vreemd verloren voelde en die haar bracht tot het doordenken van de gevoelens, die haar nooit hadden verontrust.
Er was wel gelegenheid te geven aan anderen, bekende ze zichzelf, maar ik heb altijd genómen.
En nu.... nu ik de hulp van anderen ontbeer, hun troost, hun zorg.... Het is alles heel anders dan ik me had voorgesteld, maar ik ben dit andere leven begonnen.... nee, ik zal niet weggaan, ik zal probeeren, of ik dit uithouden kan, nu ik op mezelf ben aangewezen. Ik wil me niet laten uitlachen door Piet en Ben en allemaal.
O, en dit.... dit is toch prachtig.... dit is heerlijker dan ik verwacht had.... en ik geloof, dat ik zoo'n vreeselijken honger heb.
Ze stak het petroleumstel aan en begon een tocht door het huis. Ze vond boven een slaapkamer met de dekens en lakens opgevouwen op het bed.
Uit de volle linnenkast, die geurde als een bloementuin in den herfst, nam ze een linnen kleedje en ze dekte een kleine tafel op het beschutte terrasje.
Toen plukte ze een handvol bloemetjes, die laag groeiden tusschen de steenen: blauwe hypathica, gele primula's en paarse viooltjes.
Dat staat mooi, vond ze, bij de éénkleurige boterhammen.
Ze at de eene beboterde snee na de andere en dronk verscheiden kopjes slappe thee.
En voor het eerst in haar leven verwonderde zij er zich over, dat oude Juf kans zag binnen een kwartier vier bedden op te maken, terwijl zij na tien minuten nog niet met dat eene bed klaar was. En 't was haar zoo vreemd geen electrisch licht te kunnen opknippen, geen stroomend water te hebben op de slaapkamer, maar bij het licht van een kaarsje haar kan en karaf te moeten volpompen in de kleine, nieuwe keuken.
Ik zal zeker nooit gekookt eten eten, bedacht ze, terwijl ze met ontzag naar het blinkende fornuis keek, dat ze niet wist te gebruiken en ik hoop, dat ik niet alle doeken verkeerd gebruik; juf was zoo streng op die dingen.
Toen dacht ze verruimd: er is hier geen juf en Brecht merkt er gelukkig niets van. Mij kan het niet schelen, ze zijn immers allemaal schoon.
En Mia droogde welgemoed de bordjes af met een damasten servet en haar handen met een vaatdoek.
Als ze me thuis zoo zagen - en ik geloof, dat ze zoo iets vermoed hebben -
| |
| |
zouden ze mij morgen aan den dag terug verwachten. En mijn nederlaag zou volkomen zijn.
Ze zat nog een wijle in de lage vensterbank van haar slaapkamer.
Een gouden maan hing boven de helling en het was buiten zoo licht als in een vroegen schemeravond.
Ze peinsde over nicht Christien, die hier zeker dikwijls zou hebben uitgezien in den stillen nacht, die hier jaren achtereen haar leven goed en gelukkig geleefd had.
Zou ik het dan niet één zomer kunnen volhouden, niet één zomer kunnen toonen, wat ik waard ben.... dàt ik wat waard ben?....
's Morgens, toen Mia aan haar eenzame ontbijttafel zat met de rest van het brood van den vorigen dag en de nog slapper thee zonder suiker of melk, dacht ze: Ik zal goed opletten, of de leveranciers bij Brecht komen; dan kan ik ook bij hen bestellen, want er is geen kruimel eten in huis.
Maar dien heelen morgen, terwijl ze in onrustige stemming met een boek op haar schoot geen oog van het witte hekje af had, verscheen er niemand. Om elf uur kwam de postbode, die haar raam voorbij liep en met een krantje Brechts hekje inging.
Mia verlangde opeens naar een brief - van wie dan ook, van juf, van Piet desnoods....
Ze verlangde naar een praatje met den postbode, die haar zou kunnen vertellen, waar ze brood moest koopen en thee en suiker. Maar de postbode had niet eens naar haar gekeken; nu hoorde zij z'n stem van ‘as't-oe-blieft en dank-oe-wel’ naar Brechts stem en ze begreep, dat hij nu gezellig in Brechts keuken een kommetje koffie zat te drinken.
Ze dacht aan oude juf, die nu met het groene blad vol dampende koppen het huis doorliep, naar 't kantoor, naar de keuken, naar Lizzie en toevallige vriendinnen in de huiskamer, ze dacht aan het zilveren trommeltje met koekjes, aan het elf uurs-kwartiertje dat met juf en Lizzie samen om de blauwe kopjes toch altijd gezellig geweest was.
Nu zouden de anderen thuis bijeen zitten; misschien waren Piet en Ben even van 't kantoor naar binnen geloopen; ze zouden dan samen praten' over Mia.
Piet zou zeggen: Om half twee komt er een trein; ik zal eens naar haar uitkijken en Ben zou vragen: ‘Schenk me nog eens in, juf, ik ben zoo hard aan 't werk.’
| |
| |
En in de keuken sprak Brecht kwaad met den postbode over ‘die nare nicht van me lieve juffrounw Chrisje,’ - wil je nog een kopje, bode?....
- As 't oe blieft....
Mia zou nu ook in de keuken willen zitten om een geurig kommetje te drinken - nog nooit had koffie haar zoo lekker geleken - om aan den bode te zeggen: 't is niet waar, ik ben niet zooals Brecht het voorstelt.’
Maar Mia had te zwijgen en te ontberen en het was of ieder die ze kende in dit koffie-kwartier een genoeglijk oogenblik doorleefde ten koste van haar.
Ze zag den bode dwars door het bosch terugloopen naar zijn fiets, die hij had laten staan op den weg. Hij was niet meer langs haar raam gekomen. Toen Mia om één uur de laatste verdroogde broodkorsten at met een glas water, voelde ze zich zoo tekort gedaan, dat de stralende lentezon, die warm en vroolijk de kamer binnen stroomde, haar niet meer verblijden kon.
Er waren geen leveranciers geweest, er was geen telefoon, Brecht zou geen hand naar haar uitsteken en al het brood was op.
De heel gewone dingen als spijs en drank, die elken maaltijd wel bereid voor haar hadden klaar gestaan, werden nu tot een voortdurenden zorg. En wat moest je eten, als je niet koken kon?
In de verte draaide lustig het molentje boven de rood-gedakte witte huisjes. Maar bij dien molen en die huizen zou zeker een winkel zijn, waar je brood en boter en koffie en thee kon krijgen, begreep ze plotseling. Dat kon een prettige wandeling worden en de tijd zou snel voorbij gaan. Wat moest ze ook met dien langen, eenzamen middag? Melk moet ik ook meebrengen, bedacht ze.
Ze vond in de keuken een blikken melkbus met een hengsel en een ouden rieten tasch; de hare lag in den koffer, die nog niet was aangekomen.
Achter den tuin liep een smal pad de helling af; als ze dat volgde, zou ze wel eindelijk bij het kleine molentje aanlanden.
Door de takken scheen de middagzon en de lichte schaduwen van de prille blaadjes vlekten over het zonnige pad; het mos glansde en de vogels buitelden uitgelaten tusschen de bottende twijgen.
Nu was ze den heuvel af, nu liep het pad dwars door het geurend sparrebosch en 't molentje was verdwenen.
Maar recht doorloopen, berekende Mia en diep ademde ze de prikkelende harslucht in; haar jasje, dat te warm werd legde ze over de mand en de lichte melkbus zwaaide aan haar arm.
| |
| |
Het is hier heelemaal zomer en zoo stil en mooi.
Na het sparrenbosch kwamen de akkertjes, de hei en weer akkers. Het was alles heel anders en veel verder dan ze van boven uit het raam van het verstopte Huuske vermoed had.
Maar de grond veerde zoo zacht, de wind speelde zoo dartel door de takken, de witte wolken zeilden zoo doelbewust langs den blauwen hemel, dat Mia 't gevoel had, of ze wel uren doorloopen kon in die heerlijkheid.
En niets wacht me immers, geen mensch, geen maaltijd, geen boos woord. Dit is als het vrije leven van een zwerver zonder zorg of plicht.
Na anderhalf uur wandelen was ze bij den molen, die kreunend en knarsend zijn wieken deed draaien boven het kleine gehucht van enkele huizen: een smederij, wat arbeiders-woningen, een winkeltje.
Uit het winkeltje kwam een zoete en kruidige geur van versch brood en gemalen koffie.
Alweer koffie, ik geloof, dat je van die reuk zoo'n wee en hongerig gevoel krijgt, ik heb dat nooit geweten.
En ze ging den kleinen winkel binnen, die er uitzag, alsof de dikke juffrouw er voor den grap aan 't winkeltje spelen was met al die blinkende koperen weegschaaltjes, die bussen en laadjes en tonnetjes.
Mia spreidde haar tasch wijd open en kocht brood en roggebrood, boter, suiker, koffie, thee, een ontbijtkoek, een ronde kaas.... Ze had geen begrip van prijs of maat en ze keek schuw naar de groene laadjes met fonkelende koperen knopjes, waarop in wit schoonschrift sierlijk geschilderd stond: provinciehout.... korinthen.... kopergroen.... gepelde gort.... ultermarijn.... ze begreep in de verste verte niet, waartoe dit alles diende in een huishouden.
.... Lucifers...., bedacht ze toen en kaarsen.... ik heb er maar één... en ja, melk, kan ik die hier ook krijgen?
- Vijf liter? vroeg de vrouw en ze vulde de bus tot den hals.
- 't Wordt alles met elkaar een heele sjouw voor de juffrouw.
- Ik heb overvloed van tijd, vertelde Mia blijmoedig, dan rust ik maar eens onder 't gaan.
- Moet u nog ver?
- Dien gindschen weg op, naar het verstopte Huuske.
Wat was het prettig, dat iemand belangstelling in je doen en laten toonde; wat was het weldadig weer eens met iemand te praten!
- Zoo, vroeg de vrouw, woont u daar?
| |
| |
- Ja, dezen zomer.
- Met Brechtje Dikkeman? Ze is zeker niet ál te toeschietelijk?
Mia keek verrast op, maar zweeg.
- Ze meent het niet zoo erg, stelde de vrouw gerust, ze heeft altijd een grooten bek gehad, maar ze is best geweest voor juffrouw te Meye, nooit iets op aan te merken. Je hebt het wel meer met het volk hier, eerst moeten ze zich aan je hechten, dan loopen ze voor je door 't vuur. Ik ben ook niet uit dezen streek en lange jaren heb ik moeite gehad te wennen, nu zou ik hier niet meer weg willen.
Vertroost aanvaardde Mia de terugtocht. Ze was zoo voldaan over deze zelf-uitgedachte wandeling, die haar door de heerlijkheid van het voorjaarsbosch gebracht had naar den goeden winkel, waar ze alles vond, wat ze noodig had en een bemoedigend woord voor haar hart.
Maar toen de tasch aan den eenen en de melkbus aan den anderen arm al zwaarder begon te wegen, toen ze telkens moest stilstaan, om haar pijnlijke armen te rekken, om daarna warm en moe haar langzame tocht voort te zetten, kwamen alle oude zorgen weer terug.
Als Brecht zich hechtte liep ze voor je door het vuur.... wat had ze daar aan?.... Bij deze zwijgende vijandschap was niets zoo zeer uitgesloten als een zich-hechten.
Het kon Brecht niets schelen, of Mia hier liep te zwoegen door het mulle zand, terwijl de melk uit de bus over haar schoenen spatte.
Het is bespottelijk, zei Mia, zooals ik hier voortkruip als een oud, afgeleefd lastdier.
Ze zette de bus en de tasch naast zich op het pad en ze keek mistroostig naar haar bezeerde handen, die vuurrood van binnen waren en waarin ze de opkomende blaren voelde schrijnen.
Ik zal in dgaenlang geen viool kunnen spelen, alles om dat akelige eten.
De heuvel, die zoo geleidelijk glooiend omlaag was gegaan, bleek steil en moeilijk bij het beklimmen; haar moede enkels zwikten boven de hooggehakte schoentjes.
Ze bedacht, dat ze veel te veel melk gekocht had, dat ze natuurlijk een ons kaas had moeten nemen en niet een kaas van drie pond; ze begreep, dat ze dien heelen zomer voortdurend alles verkeerd zou doen, nu ze niemand had om haar te helpen en te raden. Wat hadden ze haar toch verwend en ontzien, papa en oude juf, Hélène, Lizzie en Ben; ze had van zichzelf wel
| |
| |
eens gezegd, dat ze maar een prullig kind was, maar ze had dat toch nooit volkomen gemeend.
Maar nu ze met een paar zware vrachten liep te schreien langs den weg, omdat ze zoo moe was, zoo alleen, zonder de hulp en de gewende aandacht, waarvan ze altijd omringd was geweest, kreeg ze het armzalig gevoel, dat wat Mia van Meerssen kon praesteeren, als ze op zich zelf was aangewezen, toch maar vrij poover was.
Toen klonk er een sloffende voetstap op het pad en verschrikt opziende, keek ze in het verweerde gezicht van een grooten man, die recht op haar aankwam.
Ze week haastig terzijde, om hem door te laten. En toen pas scheen hij haar te zien.
Hij bleef staan op den weg, deed zijn mond wijd open, sloot hem weer en sprak - hoewel er geen groet over haar lippen was gekomen: ‘ook goeie-middag!’
Ze knikte schichtig; hij grinnikte en bleef staan.
Hetzelfde beklemmende gevoel van den vorigen dag beving haar, nu ze den man vóelde kijken. En ze had geen fiets; de weg was steil en mul en volkomen eenzaam; als lood wogen de vrachten aan haar beide armen en haar voeten schenen meer terug te glijden dan voort te gaan.
Zij luisterde scherp, of hij zijn weg zou vervolgen, maar hij bleef onbeweeglijk.
Ze strompelde verder met knikkende knieën....
Toen waren er twee groote, grove handen, die al wat zwaar en pijnlijk aandeed ophieven en een toonlooze stem naast haar sprak: ‘Da's völs te zwaor veur dit zussien.’
Ze keek naar hem op met dankbare oogen.
O, sprak ze verrast, wat vriendelijk van u, maar ik moet heelemaal boven op den heuvel zijn, bij het verstopte Huuske en u moest juist den anderen kant uit.
Maar hij knikte en zei weer met die toonlooze stem: ‘Ook goeie-middag, zussien!’
Waar? zocht ze, waar had ze lang geleden dien zelfden klank, die zelfde woorden gehoord?.... Een man stond te draaien aan een waschmachine: hij had gekeken met dien zelfden niets zienden blik, hij had met de zelfde woorden gegroet en een vrouw had gezegd: ‘'t Is mien bruur, hij hoort niks en begriept niks, hij is doof en simpel.’
| |
| |
Nee, hij hoorde niets, hij begreep niets van wat zij sprak. Maar zijn goede hart had gevoeld, dat ze steun en hulp noodig had, hij had zijn eigen weg verlaten en was meegegaan met haar, die hij niet kende, om haar te helpen. Naast haar liep een misdeeld mensch, dat lief voor haar was. Ze peinsde: de chef.... de vrouw uit het winkeltje... de simpele man....
Het drukkend gevoel van absolute eenzaamheid ontgleed haar. Er was een betrachten van het leven, waarvan ze nooit had geweten.
Op de plat getreden levenswegen van alle dagen, waar ze gewend was elkeen onverschillig voorbij te loopen, waren anderen, die bij 't langs elkaar gaan even bleven staan, om den vreemde, die hulp behoefde de hand te reiken, voor zij verder gingen....
Toen ze thuis kwam, stond de groote koffer op het terrasje. Iemand moest hem van den wagen door het boschpaadje naar het huis hebben gedragen. Maar hij, die dat gedaan had, was ongemerkt weer heen gegaan.
(Wordt voortgezet).
|
|