De huizen en muren, waar hun oogen op rustten, verkregen daardoor een wijding, die ze verheffen zullen door alle tijden heen en die de goddelijke nabij komt. Het machtige lied ruischt door mij heen - ik zie Dante en al de anderen, ik voel hun tegenwoordigheid en hun aanraking en ik weet mij opgenomen en weggedragen in een sfeer die ik niet voor stervelingen bereikbaar dacht.
Dan ga ik over de oude brug, waar de juweelen-uitstallingen flonkeren in de eeuwen oude winkelpuien en door een antiek deurtje zie ik een voornaam Florentijnsch edelman komen in zijn wijden mantel gehuld; hij koos zich een stralend kleinood uit voor zijn schoone Madonna met de rossig blonde haren, ten deele verborgen onder het paarlen haarnet.
Even blijft hij toeven bij een der brug-openingen en staart naar de verre Toskaansche heuvelen - hij luistert naar het zachte lied dat uit de rivier tot hem opklinkt, om het straks in blijde verzen neer te schrijven op het gele perkament - Boccaccio - de Florentijnsche dichter der zacht-zangerige Decamerone.
Terwijl ik met mijn verbeeldingsoogen het al zie gebeuren, leeft het verleden, dat hier niet het voorbije is, maar het Heden.
Als schimmen gaan al die grooten voorbij mijn geestesoogen, tot nieuw leven gewekt door deze eeuwenoude omgeving waar hun ziel blijft dolen.
In dit middeneeuwsche stuk Florence, zie ik Dante voorbijgaan, de sombere, zwaarmoedige figuur, ben ik tegenwoordig bij zijn ontmoeting met Beatrice, die door haar verschijning alleen zijn kunstenaarsschap opvoert tot de paradijshoogte van zijn scheppingen. Weet ik hem zijn Vita Nuova dichten, in dat sombere, oude huis, met de overhangende dakluifel en den stillen waterput ervoor, in die oeroude straat. Zijn Vita Nuova, die wonderschoone zangen, die èèn verheerlijking zijn van zijn vrouwelijk ideaal Beatrice, waarin hij haar leven en vroegtijdig sterven bezingt, en na haar dood als 't ware met haar blijft voortbestaan, door de kracht van zijn groote, waarachtige liefde, wat zijn ‘nieuw leven’ wordt.
Il casa di Dante is een bedevaartplaats geworden, waar velen in vrome aandacht zich dien Groote herinneren.
Terugkeerende op mijn weg langs de rivier en door de poort weer de straat der Uffizi betredende, zie ik nog eens het Oude Paleis, somber, dreigend haast in den aandonkerenden avond, met zijn slanken toren tegen de lucht naar voren komende. Aan het gebouw steken in ijzeren ringen brandende flambouwen, die den geheelen omtrek geheimzinnig met hun walmende vlammen verlich-