| |
| |
| |
Fredrika Bremer naar hare brieven
door Johanna W.A. Naber
II. (De Schrijfster)
Zoodra Fredrika Bremer aan het slot van haren onvoldanen, onevenwichtigen meisjestijd zich hare bijzondere roeping als schrijfster was bewust geworden, en in dat bewustzijn was gekomen tot een begin van zielerust en zielevrede, werd het haar ook dadelijk tot eene onwederstaanbare behoefte om als schrijfster iets van die zielsrust en van dien zielevrede mede te deel en aan anderen. Haar geestelijke lijdenstijd bleef nog lang te pijnlijk natrillen, twijfel en mismoedigheid bleven hare ziel nog te dikwijls als in dichte sluiers gevangen houden, dan dat zij niet warm zoude medevoelen met die allen, die, evenals zij zelve het had moeten doen, haren levensschat van diepten, van ernst en van fijnheid van gevoel zouden moeten betalen met den zwaren, - maar toch niet te zwaren, - prijs van verhoogde vatbaarheid tot lijden voor zich zelven en voor anderen. ‘Het is niet de schitterende loopbaan van eene Madame de Stael, die mij verlokt,’ schreef zij reeds kort na haar eerste succes als schrijfster; ‘o, neen, ik wil veel meer dan deze. Of indien dat al te vermetel is gezegd, ik wil heel iets anders. Ik wil worden eene schrijfster, in wier werken iedere vermoeide, bekommerde, zoekende en door zorgen gedrukte ziel, - en liefst zoo eene van mijn eigen geslacht, - zeker is te zullen vinden een woord van vertroosting, van opwekking, van hoop.’ Zij werd daarbij gedreven door eene groote liefde. ‘Ik wil niet, gelijk zoovele Engelsche schrijfsters tegenwoordig doen’, verklaarde zij, daarbij inzonderheid denkende aan de destijds grooten opgang makende geschriften van Harriet Martineau, ‘ik wil niet trachten de vrouw te verbeteren door haar te moraliseeren of door haar in hare tekortkomingen belachelijk voor te stellen. Daartoe heb ik de vrouw te lief. Daartoe heb ik bij haar te veel wezenlijke goedheid, te veel eenvoudige voortreffelijkheid gezien; en daartoe weet ik te goed, dat hare gebreken voortkomen uit zwakheid en onvermogen
door gebrekkige opvoeding en door ongunstige levensverhoudingen. Ik wil de vrouw niet bepreeken; ik wil haar enkel als in een spiegel voorhouden, hoe goed, hoe krachtig, hoe heerlijk zij zoude kunnen zijn.’
De stof voor de romans, waarin zij dit doel wilde nastreven, bleef Fredrika voor en na zoeken in het gewone leven om haar heen en zij bleef die romans
| |
| |
ook uitgeven onder den verzameltitel Teekeningen naar het dagelijksch Leven. Die aanvankelijk zinledige, als op goed geluk gekozen titel van haar eerste werk kreeg voor haar steeds diepere beteekenis. ‘Het dagelijksche
| |
| |
leven’, lezen wij in een harer brieven uit dien tijd, ‘schijnt mij een bijzonder rijk veld voor den letterkundige, voor den romanschrijver; en is dat ook niet,’ gaat zij voort en wel in het begin der vorige eeuw, toen de groote vrijheidsbeginselen uit de 18de eeuw eindelijk voldoende door de geesten waren verwerkt om nu ook wezenlijk de maatschappij te gaan doordringen en hervormen, ‘is dat ook niet juist een merkwaardig kenmerk van onzen tijd, dat overal aan het licht komend streven om 's menschen particuliere, individueele ontwikkeling tot haar recht te doen komen in ieders bijzonder eigen dagelijksch leven, in het gezin, waaraan ieder mensch toch in de eerste plaats heeft te schenken liefde en geluk? O, mij dunkt, wij mogen daarin zien eene vernieuwde openbaring van het Christendom en het begin eener vernieuwde en verjongde samenleving van gelukkiger menschen. Ik verblijd mij daarover te meer, omdat ik meen, daarin te mogen begroeten het morgenrood van een vrijer bestaan ook voor de vrouw door eigen vrije ontwikkeling, zoodat zij eenmaal zal kunnen komen tot de erkenning, dat zij niet is geschapen enkel ter wille van den man maar wel degelijk ter wille van zich zelve, om te dienen de gemeenschap overeenkomstig hare eigene, bijzondere gaven.’
Tot welke ver strekkende consequenties die gedachte haar gaandeweg zoude voeren, was Fredrika Bremer zich toen nog allerminst bewust. Aanvankelijk kende ook zij voor de vrouw geene andere plaats dan die in het gezin, geene hoogere roeping dan die van echtgenoote en moeder. Maar eerlang begon zij toch reeds te vragen: ‘moest niet iedere vrouw zoo worden opgevoed, dat zij, economisch onafhankelijk, zelfstandig werkzaam kon zijn ook buiten huwelijk, als ongehuwde vrouw? Hoe veel schooner, hoe veel heiliger zoude het huwelijk worden, indien het nimmer behoefde te worden gesloten onder den dwang der noodzakelijkheid voor de vrouw om geborgen te zijn, gelijk dit thans zoo vaak geschiedt. En zoude menige vrouw buiten huwelijk niet gelukkiger zijn voor zich zelve en nuttiger voor de gemeenschap?’
Deze vraag heeft Fredrika Bremer vervolgens in toestemmenden zin beantwoord in haren roman Hemmet, Het Gezin, een boek, dat voor een publiek van tallooze Hollandsche lezeressen van meer dan één geslacht door G.J.A. Gouverneur is vertaald onder den minder juisten titel van Huiselijk Geluk en huiselijk Leed. ‘Dat boek is nu eens recht eene Teekening naar het dagelijksch Leven,’ schreef Fredrika, toen dit boek nagenoeg voltooid was, aan eenen vriend. ‘Daarin wil ik laten zien, hoe het gezin, die maatschappij in het klein, kan opbloeien in liefde. Ik wil er toonen, wat eene rechte verhouding van
| |
| |
man en vrouw, van ouders en kinderen, van broeders en zusters kan uitwerken voor geest en gemoed. Daarom wordt liefde in den zin, waarin men dat woord gewoonlijk neemt, hier op den achtergrond gehouden. Ik loochen de waarde van die heerlijke levensbloem allerminst; maar die wordt toch al meer dan genoeg verheerlijkt. Daarom laat ik in dezen roman de dochters des huizes opwassen tot goede, harmonisch ontwikkelde vrouwen maar niet huwen.’ Stof tot dramatiek, ja zelfs tot tragiek van handeling bleef er ook zoo te over, meende zij, want een der moeilijkst te ontzeilen klippen in het gezinsleven achtte zij de verflauwing van een opgewekt huiselijk verkeer, als meerdere volwassen dochters in het gezin bleven voortleven zonder bepaald levensdoel; daar had zij veel ellende uit zien voortkomen, verklaarde zij. Eene tweede groote moeilijkheid in het gezinsleven achtte zij het feit, dat de huiszorg soms zoo neerdrukkend kon werken. ‘Als vignet voor dit boek’, berichtte zij, ‘laat ik teekenen een vlinder zwevend boven de cocon, waaruit hij zich zoo pas heeft bevrijd. Ik ken geen juister zinnebeeld van dit aardsch bestaan dan dat van den vlinder in de pop, in den engen gordel, die devleugels der ziel geboeid houdt, die drukt en bindt. En de boei, die in het gezin de vleugels der ziel gebonden houdt, dat is de huiszorg met al haar moeiten en bezwaren. Vele vrouwen torsen de huiszorg als een zwaren last. Zij hebben geen aangeboren talent of lust daartoe en behartigen het huisbestier enkel als een nu eenmaal onontkoombaren plicht. Het is waar,’ vervolgt zij dan nog, ‘dat voor onze Zweedsche huisvrouwen,’ - maar zoude het voor onze Hollandsche huisvrouwen wel zoo heel veel anders zijn, mag men vragen, - ‘de zorg voor het gezin maar al te veel samen valt met de zorg voor de provisiekamer; en het is ook niet te ontkennen,’ gaf zij grif toe, ‘dat het geheele denken en zijn der vrouw maar al te licht
geheel materieel wordt, als deze voortdurend bezig is, voortdurend bezig moet zijn met materieele dingen.’ Fredrika Bremer hoopte zoo vurig, dat mettertijd het mecanisme der huisverzorging zoude kunnen worden vereenvoudigd en verlicht; maar in de figuur van Elise, de huismoeder uit haren roman Hemmet, die zich geweld moet aandoen om haren tegenzin in huishoudelijke bemoeiingen te overwinnen, wilde zij toch aantoonen, dat ook onder den druk van materieele beslommeringen de ziel, als de vlinder in de pop, zich kon blijven ontwikkelen tot een hooger bestaan. ‘Want zoo menige vrouw,’ betoogde zij, ‘moet als echtgenoote en als moeder veel verzaken van de genietingen van het intellectueele leven, van de voldoening welke de beoefening der schoone kunsten schenkt. En indien 's levens werkelijke waarde daarin gelegen ware,
| |
| |
of indien dat alles onmisbaar ware tot de ontwikkeling van het eeuwige in de vrouwenziel, o, zeker dan ware het lot van echtgenoote en van moeder onduldbaar zwaar Maar, Gode zij dank,’ besloot zij, ‘zoo is het er niet mede gesteld. 's Menschen zedelijke waarde, ook die der vrouw, wordt bepaald door zedelijke goedheid, door adeldom van geest. Daardoor wordt de mensch, ook de vrouw, één met God en verkrijgt hij plaats als burger in Gods Koninkrijk, hier beneden en daar boven.’
De hoofdgedachte van den roman Hemmet, die wel een der meest bekende van Fredrika Bremers romans is geworden en die allicht ook de meeste letterkundige waarde heeft, formuleert Fredrika dan nog nader als eene bestrijding van het gewone vooroordeel, dat de eigenlijke bestemming van de vrouw zoude zijn het huwelijk: dat de vrouw buiten huwelijk zoude missen hare eigenlijke bestemming, slechts zoude zijn, gelijk men het destijds in Zweden noemde, ‘een dorre tak.’ - ‘O, dat veroordeel,’ roept zij uit, ‘dat ons van kindsbeen wordt ingeplant, maakt zoo velen ongelukkig, doet zoo veler leven uitloopen op eene mislukking. Want het is niet waar, dat, zooals men algemeen beweert, iedere vrouw wel ééns de gelegenheid vindt om te huwen; en hoevelen zijn er niet onder de vrouwen, die enkel huwen, omdat zij het gehuwde leven nu eenmaal meenen te moeten beschouwen als de voor haar aangewezen, onafwijsbare levenstaak, ofschoon zij in haren bruidegom den mensch noch achten kunnen noch liefhebben. Daarom,’ besloot zij, ‘heb ik dit boek geschreven ten einde vrouwen te kunnen toonen, dat zij hare levensroeping kunnen nakomen in christelijken en in maatschappelijken zin ook buiten huwelijk. Of de vrouw kinderen voortbrengt van vleesch en bloed, de gemeenschap dient door goede werken, haar volk verrijkt met letterkundige producten of met werken van kunst, dat is alles hetzelfde: ieder groeit en bloeit dan op hare wijze voor het leven hier op aarde en hiernamaals en dat is toch het ééne noodige.’ Dat deze in het jaar 1839, toen dit boek uitkwam, nog gloednieuwe denkbeelden, - dat zij thans goeddeels gemeengoed zijn geworden hebben wij ook hier in Nederland voor een groot deel te danken aan Fredrika Bremer, - dadelijk weerklank vonden en met graagte werden opgenomen, blijkt wel uit het feit, dat binnen de drie maanden na het verschijnen van dit werk de oplaag van een 1600 exemplaren
geheel was uitverkocht.
Fredrika Bremer dacht toen echter nog allerminst aan een optreden der vrouw in het openbare leven, zooals dat toch reeds door eenige Engelsche en Amerikaansche schrijfsters begon te worden bepleit. ‘Er valt zeker veel te verbe- | |
| |
teren,’ schreef zij in die dagen nog, ‘wat betreft de plaats der vrouw in de samenleving, inzonderheid wat betreft hare opvoeding en de ontwikkeling harer bijzondere gaven; maar dat is toch zeker waar, dat menige weg reeds niet meer voor de vrouw is afgesloten en dat wie van haar zich vermag te ontwikkelen tot iets deugdelijks, in welke richting ook, zonder moeite een voor haar passend arbeidsveld kan vinden, - ten minste voor zoo ver gezinsbanden haar niet gevangen houden,’ moest zij toegeven. ‘En dat het arbeidsveld van den man grooter zoude zijn dan dat van de vrouw,’ vervolgde zij, ‘dat is toch maar schijn. De man beweegt zich in het openbaar. Van mannenwerk wordt meer wezens gemaakt. Maar vrouwenwerk is van minstens even veel belang voor de gemeenschap, al blijft het meer verborgen.
Als ik, wat thans vaak geschiedt, vrouwenstemmen hoor roepen om vrouwenrechten, om aandeel in het Staatsbestuur, dan komt er een gevoel van weemoed over mij en dan zeg ik: gijlieden weet niet, wat gij begeert en gij wijst Gods beste gaven van u Een arbeidsveld passend voor ieders bijzondere gaven naar geest en hart behoeft elke mensch, de vrouw zoo goed als de man; maar de meest verheven roeping der vrouw zal toch altijd blijven om volgens de overbekende maar toch zoo schoone beeldspraak te zijn: de ongeziene hand, die de bloemen van den krans samenbindt.’
Als tegen eigen willen en denken in moesten de door Fredrika Bremer voorgestane denkbeelden deze tot steeds nieuwe consequenties voeren. Zoo schreef zij eerlang aan den vooravond van het feest van Maria Boodschap, een kerkelijk feest, dat ook in de Zweedsche Luthersche Staatskerk pleegt te worden gevierd: ‘morgen zullen wij het feest van Maria Boodschap vieren en ik weet nu al zeker, dat dan in alle kerken zal worden gezongen de oude litanie over de roeping der vrouw als echtgenoote en moeder. Iets anders heb ik op dat feest nog nooit gehoord. En natuurlijk, dat is noodig. Maar er is toch nog iets meer noodig, namelijk eene opvatting van het leven der vrouw van wat hooger standpunt, een wijzen op de waarde der vrouw als dienaresse des Heeren voor de algemeene samenleving. Zoo vele mannen noemen de vrouw een hemelsch wezen, dat eigenlijk te goed voor deze aarde is. Daarom geven zij haar den naam van Engel en het ambt van huishoudster. En als die engel nu ook eens zelve wil denken, ook eens wil leven en werken overeenkomstig haren bijzonderen aanleg, niet enkel hiernamaals, in den hemel, maar ook reeds hier beneden, in dit ondermaansche, dan wordt zij eerst opgehemeld tot boven de wolken en daarna opgesloten in de pro- | |
| |
visiekamer. Wat zij zelve daar tusschen in zoekt, heet dan nukken, grillen, overspanning, de ondergang van den Staat.’
Opmerkelijk is, wat Fredrika Bremer weder iets later schreef naar aanleiding van haren roman, Een Dagboek, waarvan naar zij in een vertrouwlijk schrijven verklaarde, het hoofdthema was de bevrijding der vrouw van de conventioneele inperking van opleiding en van arbeid maar niet van de conventioneele regels van fatsoen en zedewet. Fredrika is trouwens in de instelling van het wettig burgerlijk huwelijk onveranderlijk blijven zien een middel ter bescherming van de vrouw en van het kind tegen de maar al te lichtvaardige tekortkoming in schuldigen plicht van de zijde van den man, van de ouders. ‘Geheel iets anders echter,’ betoogt zij, ‘is de ontwikkeling der vrije persoonlijkheid bij de vrouw, de bevrijding van haar zelfstandig bewustzijn, de verruiming van hare plaats in de maatschappij. Daarbij stuit ik echter op zwarigheden, die ik niet weet te overwinnen. Want ik ben alsnog vast overtuigd, dat de natuur der vrouw zelve deze ongeschikt maakt voor het eigenlijke mannenwerk, voor aandeel aan het Staatsbestuur bijvoorbeeld, voor het openbare leven. Daar is de vrouw ook niet noodig; zij is noodig daar waar zij nu eenmaal is geplaatst....’ - ‘Maar,’ zoo gaat Fredrika dan toch weder ‘aarzelend voort, ‘indien dan de vrouw hare aangewezen plaats heeft in het gezin, eene hoedanige is hare plaats daar dan en wat wil, wat kan zij er mede bereiken? Ach, in den regel niets anders dan zoeken te behagen, dan een goed huwelijk te doen. Tot den man is hare begeerte volgens de oude Paradijsstraf, ook al komen hoofd en hart in opstand tegen de vernedering welke in die straf gelegen is, omdat zij zelve, de vrouw, voor den man niet is het één en het al: omdat zij voor den man slechts komt in de tweede plaats, want bij den man gaan vaderland, gemeenschap, ambt, beroep en wetenschap en religie voor. Zoo wordt de vrouw wel gedwongen te laten verloren gaan krachten en gaven, waarvoor zij geen groot,
geen edel einddoel kan vinden. Dat doel is er wel, maar de vrouw mag er zelfs niet naar opzien. En is nu niet juist de algemeene samenleving de verliezende partij bij die conventioneele inperking van leven en van arbeid bij de vrouw? Want het is immers niet te ontkennen, dat de vlam van geestdrift en van leven nergens op aarde zoo helder brandt als in het hart der vrouw. Als die heilige gloed nu wel eens kon worden onderhouden en kon worden gericht op een groot en edel doel, hoe zegenrijk zoude dan de werkzaamheid der vrouw niet kunnen zijn.’
In een volgend schrijven overweegt Fredrika dan verder: ‘kan de vrouw
| |
| |
volharden in geestdrift voor hooge idealen als daar zijn de verhooging van het algemeen welzijn, het scheppen van regelingen, die dat helpen bevorderen, zoolang niet hare eigene plaats in de samenleving van meer beteekenis wordt? Behoeft de vrouw daartoe niet de openlijke erkenning van hare waarde in de wetgeving! Gelijkstelling met den man in erfrecht? Medezeggingschap in het bestuur van stad en land? En zoo niet, wat kan, wat moet er dan worden gedaan? In mijn roman Een Dagboek kan ik den rechten weg, het juiste standpunt nog niet aanduiden. Dat boek wijst slechts op bestaande wanverhoudingen en op eene mogelijke verzoening daarvan. Het is een boek van voorgevoel, van toekomstverwachting, zooals ik hoop, dat ik die eens in mijnen grooten, laatsten roman, in mijne Aurora, tot uitdrukking zal kunnen brengen.’ Tot de uitwerking van dit lievelingsdenkbeeld is Fredrika Bremer nooit gekomen: dien roman, waarop zij in hare brieven tot den einde toe is blijven zinspelen, heeft zij nimmer geschreven; maar in het jaar 1849 heeft zij hare toenmalige opvattingen omtrent de plaats der vrouw in de samenleving in beeld gebracht in haren roman Broeders en Zusters, welk boek door haar was gedacht als een tegenhanger van haren roman Het Gezin, in welk vroeger werk alle gezinsleden nog in het gezin zelf hunne levensvoldoening vinden; terwijl in het latere werk de zusters zoo goed als de broeders wel in het gezinsleven hunne kracht blijven zoeken en er die ook vinden maar toch daar buiten, in het gemeenschapsleven werkzaam zijn. ‘Dat is nu mijn slotwoord over het gezin,’ schreef Fredrika Bremer na hare voltooiing van den roman Broeders en Zusters aan eenen vriend. Inderdaad sloot zij daarmede een tijdperk in hare levensontwikkeling af. Op den duur kon het schrijven van romans als levenswerk haar niet blijven voldoen. De gedachten, die zij daardoor bij zich
zelve tot klaarheid had gebracht en tot gemeengoed voor velen had helpen maken, die gedachten wilde zij nu ook in toepassing gaan helpen brengen, ze helpen omzetten in daden.
|
|