| |
| |
| |
Onder de korenmaat
door Elize Knuttel-Fabius
V
En nu had zij al een jaar op Rivierzicht doorgebracht, een jaar, dat haar dikwijls heel zwaar was gevallen. Haar jeugd kwam soms in wild verzet tegen de eentonigheid van haar leven. In zulke uren hunkerde zij naar een verandering, naar iets, zij wist zelve niet wat, dat zij zou willen ondervinden, naar de wijde wereld buiten den engen kring, die haar omsloot, naar een blijheid en schoonheid, die zij vermoedde in andere levenssferen dan de hare. Het was of ergens, ver weg, iets op haar wachtte, een levensbloei, een vervulling - en of zware kluisters haar beletten het leven in te gaan om dat schemerig vermoede te zoeken.
In zulke dagen waren de Frazers haar heul en troost, lange vertrouwelijke gesprekken met Jeltje waren haar dikwijls een verkwikking.
‘Jeltje!’ vroeg zij eens, ‘heb jij ook dat onbevredigde verlangen gekend, je weet zelve niet waarnaar? En is dat voorbij nu je zoo gelukkig bent?’
Jeltje keek haar opmerkzaam aan en dacht even na.
‘Ja, ik ben gelukkig,’ zei zij zacht, ‘maar ik geloof niet dat een geluk, dat het leven ons iederen dag kan ontnemen, alle onbevredigde verlangens stilt. Er is maar één geluk dat dit doen kan.’
‘Wat bedoel je?’
‘De scheppende kracht van je ziel,’ antwoordde Jeltje ernstig, ‘waardoor je je één voelt met de groote scheppende kracht, die in alles werkt.’ Lang dacht Iedje over deze woorden na.
De Frazers deden wat zij konden om haar wat vroolijkheid en afleiding te bezorgen, zoo hadden zij haar o.a. in kennis gebracht met een gezin, dat een der om het dorp liggende buitens bewoonde en waar jonge meisjes waren. Met haar ging Iedje soms fietsen of tennissen, wat haar mede door den zomer had heengeholpen. Maar heel lang vielen de winterdagen, als het binnenshuis zoo vroeg donker werd en de wind in de stille eindelooze avonden rond het huis gierde. Zij had nu een
| |
| |
theeblad gekregen en schonk in de studeerkamer thee, dat was tenminste iets gezelligs. En geheel troosteloos waren die avonden ook niet want zij kon vrij putten uit de heerlijke bibliotheek van oom. Het waren wel meest reisbeschrijvingen en boeken over land- en volkenkunde, die zij bevatte, maar nu het geen gedwongen leeren meer was en geen examen achter de optenemen stof dreigde, boeide de inhoud haar en voelde zij hoe haar geest zich ontwikkelde.
Maar niet altijd vermocht haar lektuur haar genot te geven, soms wekte zij juist dubbel sterk in haar het verlangen op naar het onbereikbaar verre en voelde zij zich als opgesloten in een benauwenis. O, die lange doodstille avonden, als oom, in zijn boek verdiept, zich hulde in de blauwe rookwolken van zijn pijp, waarvan de lucht het meisje onuitsprekelijk hinderde en Snip en Snap in hun manden hun snurkliedjes afzaagden. Dan kon de stilte haar soms zoo onverdragelijk worden, dat zij aanvechtingen had om het plotseling uitteschreeuwen of op de ruiten te gaan trommelen, of iets anders dwaas of luidruchtigs te doen.
En het was haar of zij maar moest luisteren, gespannen luisteren naar iets, dat uit de doodsche stilte en de duisternis buiten tot haar zou komen, naar iets, dat zij verwachtte en dat maar niet kwam. Als dan de voetstappen van den postbode over het grint van den tuin knerpten, en daardoor de stilte nog hoorbaarder maakten, bonsde haar het hart van verwachting. Zou de post iets brengen, iets voor haar? Meestal was het een teleurstelling, het eene of andere drukwerkje, dat de heer van Moreelse ongelezen in de snippermand wierp. Dan slofte Bertha weg en het werd weer doodstil, ook uit de keuken drong geen geluid naar boven en Lorre sliep beneden onder zijn zwarten doek.
Maar zij vocht dapper tegen deze stemmingen en overdag, als zij haar bezigheden had, leek alles veel lichter. Er waren ook avonden, waarop iets, dat zij las, haar aanleiding gaf tot een vraag aan oom, waaruit zich, als de oude man in een spraakzame bui was, een gesprek ontwikkelde, waarin hij zoo heerlijk vertelde van wat hij gezien en beleefd had dat de avond daarbij omvloog.
‘Hebt u die ondervindingen nooit eens opgeschreven, oom?’ vroeg zij eens.
‘Ja zeker, in vroeger jaren hebben er wel reisbrieven van mij in couranten gestaan. Die mag je wel eens lezen als je er zin in hebt.’
| |
| |
‘Dolgraag oom,’ zei Iedje en haar ingenomenheid met wat zij las, deed den ouden man zichtbaar genoegen. Zij ontdekte steeds meer dat zij wat voor hem kon zijn, een element, dat hij in zijn leven gemist had en dat bewustzijn verhief haar boven veel dat haar neerdrukte.
Dat het waar was, wat dominee Frazer gezegd had over oom's liefde
...ulevellen voor de kinderen...
voor kinderen had zij voor eenigen tijd door een toeval ontdekt. Op een middag namelijk toen hij met een heel wijde, overjas aan, waarin zijn magere gestalte bijna verzonk, klaar stond om bij den burgemeester zijn gewoon schaakpartijtje te gaan maken, hoorde zij hem aan Bertha vragen of de ulevellen gehaald waren, waarop Bertha tot Iedje's verbazing met een grooten zak kwam aandragen, die in een zak van de wijde jas verdween.
‘Bent u verkouden, oom?’ vroeg zij belangstellend.
| |
| |
‘Neen, in het geheel niet,’ antwoordde oom kortaf.
‘Die zijn voor de kinderen,’ legde Bertha uit toen de deur achter den heer des huizes was dichtgevallen.
‘Voor de kinderen?’ vroeg Iedje, die op dat oogenblik niet aan het verhaal van den heer Frazer dacht.
‘Ja, de dorpskinderen, die weten het allemaal dat hij op Zaterdagmiddag door het dorp komt. Ze dringen dan allemaal om hem heen en hij praat met ze en deelt ulevellen uit en dan loopen ze een eindje met hem mee. Een dolle optocht om te zien, je lacht je stuk.’
En Iedje moest aan den Rattenvanger van Hameln denken, maar vond aan de voorstelling van dien ouden man, omringd door een troep dorpskinderen niets om over te lachen. Integendeel er was iets in, dat haar bijna de tranen in de oogen dreef.
In dienzelfden tijd ontdekte zij op een morgen in den tuin een ouden man, die gebogen, met veel moeite, een laantje zoo'n beetje wiedde. Dat was dus de tuinman, die iedere week een dag zoek kwam brengen omdat hij wilde leven. Kort daarop zag zij hem naar de keuken trekken en hoorde hem onder het genot van een kopje koffie eindeloos met Jans en Bertha converseeren. Iedje moest er om lachen. Jans en Bertha zaten ook altijd een groot deel van den dag rustig bij thee of koffie in de keuken. Op Rivierzicht scheen niemand veel uittevoeren, behalve de heer des huizes. Een paar keer was Iedje enkele dagen naar den Haag geweest om haar zusters te zien en voor haar kleeren te zorgen. Daar werd zij wat bewonderd dat zij haar saai eentonig leven zoo zonder klagen verdroeg. Maar het meisje had zich nu eenmaal vast voorgenomen over niets te klagen. Zij had nu een werkkring gevonden, waarin zij iets kon zijn, nu zou zij ook volhouden en toonen wat zij waard was. En als zij weer bij oom terug was, zei hij niets, maar merkte zij aan alles hoe blij hij was haar weer bij zich te hebben. Dat gaf haar een warm gevoel en nieuwen moed voor alles.
En nu lag de lente weer over weiden en akkers en kon Iedje, als haar bezigheden waren afgedaan, genieten van lange zwerftochten door de velden of langs de rivier. Een schaduwzijde aan die heerlijke zwerftochten was, dat oom haar meestal opdroeg een van de honden meetenemen. In dat gezelschap kon zij haar gedachten niet vrij den teugel laten, maar moest aldoor opletten. Eerst golden die opdrachten de beide
| |
| |
viervoeters tegelijk, maar zij kreeg zooveel vermaningen mee over wat zij ze wel en wat zij ze niet mocht toestaan, dat zij verklaard had onmogelijk op beiden tegelijk voldoende te kunnen letten. Nu kregen zij dan beurten.
Het was een echt warme Zaterdagmiddag, van dat loommakende voorjaarsweer, dat lood door het bloed schijnt te mengen. Oom was gaan schaken en Iedje was vrij om buiten te gaan rondzwerven, maar Snip had zij meegekregen. De atmosfeer was zoo drukkend dat zij niet lang rondliep maar ergens in de schaduw van groote, vroege kastanjeboomen ging liggen tegen een berm, waar het gras heel hoog was. Snip lag naast haar te hijgen met den tong uit den bek. Langzamerhand kwam een droomerige stemming over haar, zij soesde weg terwijl zij naar de strakblauwe lucht en het jonge kastanjegroen keek. Haar gedachten zwierven zonder verband in onwezenlijke verten, vaag nog maar drong de werkelijkheid tot haar door. Plotseling schrikte zij op. Had zij geslapen? En waar was Snip? Hemel, waar was Snip gebleven? De schrik deed haar opveeren, haastig ging zij overeind zitten en keek rond. Zij riep en floot, holde den weg op, een eind naar rechts, een eind naar links...... nergens iets van Snip te ontdekken. Een vreeselijke gedachte deed haar bloed bonzen, de velden van boer Theunissen, wiens schapen hij jaagde, waren niet ver. Dat zij daar niet aan gedacht had, zij wist het toch! Oom had haar zoo gewaarschuwd, vooral nu, nu er lammetjes waren, was het zoo heel erg. En de boer had gedreigd hem dood te schieten als hij hem op zijn terrein betrapte...... O, daar niet aan denken, dat was te vreeselijk. Snip, Snip, zij gilde zijn naam, holde in doodsangst heen en weer en toen in de richting der weilanden, al maar roepend...... Maar Snip kwam niet.
O, wat moest zij doen? Zonder den hond thuiskomen durfde zij niet, zij bleef heen en weer rennen en roepen. Plotseling nam zij een besluit en holde ademloos door in de richting der beruchte weiden. ‘Snip, Snip,’ gilde zij, toen zij die op korten afstand bereikt had, nu vleiend, dan weer gebiedend...... geen geblaf antwoordde, geen witte worst kwam schoorvoetend, schuldbewust haar kant uit.
En ondertusschen was het al laat geworden en begon de schemering te vallen. Oom moest nu al lang thuis zijn, hij zou dubbel boos zijn als zij op zich liet wachten met het eten, ongeregeldheid kon hij nooit goed hebben. En dan nog met zoo'n boodschap te komen bovendien.
| |
| |
Even ging zij tegen een berm zitten, haar voeten waren zoo raar machteloos geworden. Maar heel kort bleef zij daar, zij moest nu naar huis en wel zoo snel mogelijk. Zij liep zoo hard zij maar kon, daar sloeg de dorpsklok zeven slagen, och, nu was zij toch al veel te laat, nu gaf haar hollen niets meer.
Met een zwaar hart en looden voeten sleepte zij zich naar huis.
‘Mijnheer heeft al gegeten,’ zei Bertha met een boos gezicht. ‘hij is al naar boven. Jans moest maar wat voor u warm houden. En waar is Snip?’
Iedje antwoordde daar niet op.
‘Doe maar geen moeite, ik heb toch geen honger,’ zei zij alleen en ging regelrecht naar boven. Als de bekentenis toch moest worden afgelegd, dan maar hoe eer hoe beter.
Met gebogen hoofd liet zij den stortvloed van verwijten over zich heen gaan, de oude man was geheel van streek; hij verwachtte niet anders dan dat zijn oude makker hem dood zou worden thuisgebracht, neergeschoten door den vertoornden boer.
‘Hij is stellig doodgeschoten, boer Theunissen heeft daar al zoo lang mee gedreigd. En dan is dat jou schuld, ik had hem jou toevertrouwd en je weet hoe ik aan het dier gehecht ben. Had je er dan niet beter voor kunnen zorgen?’
Dat dit voor het meisje geen gemakkelijke taak was, bedacht hij op dat oogenblik niet.
En Iedje zelve voelde zich heel, heel schuldig. Wat was dat een avond! Om niet onvriendelijk te zijn, at zij een weinig van de halfkoude spijzen, die Bertha norsch voor haar op de tafel neerbonkte. In de studeerkamer zitten ging zij niet, zij wilde oom niet irriteeren door haar nabijheid en was ook te onrustig om stil te zitten. Zij schonk hem alleen maar even zijn thee in, die hij zwijgend van haar aannam en ontdekte daarbij dat ook hij te ongedurig was om kalm te zitten lezen en ieder oogenblik aan het raam stond.
Zij zelve sloop om de minuut den donkeren tuin in om over den weg te zien.
Het werd al later en later...... eindelijk...... iets wits op den weg. Iedje's hart bonsde.
‘Snip, Snip,’ zij had nooit kunnen denken dat zij dit eens zoo verlangend zou roepen. Het witte kwam nader, het was de deserteur!
| |
| |
Zonder te blaffen sloop hij haar voorbij, regelrecht het huis in en druipstaartend naar zijn mand.
Ook oom had hem van boven af gezien en kwam de trap af.
‘Oom, wat ben ik blij,’ stamelde het meisje.
‘Dat geloof ik best,’ antwoordde oom kortaf.
Den volgenden dag was de verhouding tusschen oom en nichtje nog steeds gespannen; onder Iedje's schuldgevoel borg zich nu ook een weinig wrevel dat oom nog altijd zoo kort aangebonden jegens haar bleef. Alles was toch goed afgeloopen en per slot van rekening was het geen kleinigheid haar op haar wandelingen altijd de zorg voor een zoo ongehoorzaam dier optedragen. Zij had die opdracht aanvaard, dus het was plichtsverzuim geweest er in te falen, dat erkende zij, maar zij was nu al genoeg gestraft door dien ellendigen angst van den vorigen dag. Zij was nog geheel van streek van de emoties, dat dit met oom eveneens het geval was, drong niet tot haar door.
Voor het uiterlijk ging alles zijn gewonen gang, beiden waren in een geprikkelde stemming, maar gingen als iederen dag samen in het museum werken.
‘Kijk goed of het merk, dat onderop staat, nauwkeurig op de fiche is weergegeven,’ gebood oom kortaf, toen zij een oud Chineesch vaasje in de hand hield.
Het was een ding van wondere schoonheid; oom had wel eens gezegd dat zoo'n kunstvoorwerp een openbaring was van de groote scheppende liefde van zijn maker en als zoodanig als het ware een eigen leven had. Juist dit vaasje behoorde tot de schatten in zijn verzameling, waaraan hij het meeste gehecht was. Iedje hield het op om het merk te bestudeeren, het was wat donker achter in de kamer, zij ging er mee naar het raam en hief het hoog op om den onderkant goed te zien.
‘Laat niet vallen,’ maande oom zenuwachtig.
Daar gebeurde het ongeluk. Iedje schrikte van zijn bruuske stem en de dien dag toch reeds bevend onvaste handen lieten los...... kletterend viel het mooie kunstvoorwerp in scherven op den grond.
Zij slaakte een schellen kreet en keek doodelijk ontsteld naar oom, die plotseling spierwit was van woede. Het was de teugellooze drift, die juist de goedhartigste menschen in sommige oogenblikken buiten zichzelven brengt.
‘Nu dit nog,’ raasde hij, ‘kan ik je dan niets toevertrouwen?’
| |
| |
‘Oom,’ smeekte Iedje radeloos.
‘Ga maar weg, ik kan, je niet meer zien.’
Meteen verliet hij haastig de kamer. Zij hoorde de deur van zijn studeervertrek met een slag achter hem dichtvallen. Wezenloos bleef het meisje even staan. Toen raapte zij werktuigelijk de scherven bij elkaar en legde die op een tafeltje, daarna sloot zij zorgvuldig de deur van het museum, maar liet den sleutel buiten in het slot steken.
Daarop ging zij naar haar kamer.
‘Weggejaagd,’ prevelde zij tusschen de tanden.
Haar besluit was genomen.
Haastig en zenuwachtig pakte zij haar boeltje bij elkaar; oom wilde haar niet meer zien, zij was weggejaagd. Nu zouden Hugo en de zusters weten dat voor het eenige baantje, waarvoor zij dacht te zullen deugen, zij ook al mislukt was.
Toen alles was ingepakt, ging zij een briefje aan oom zitten schrijven en het werd een oprecht berouwvol briefje. Had zij niet door haar zorgeloosheid een eenzamen ouden man bijna beroofd van wat hij een zijner trouwste vrienden noemde? En dat zij, voor wie hij zoo goed geweest was. Zij dacht aan al haar voornemens dien ouden man wat zonneschijn in zijn leven te brengen, hem door haar toewijding wat geluk te geven...... nu was dit voorbij, was zij ook hierin niet geslaagd. Niet geslaagd, zou dat het motto van haar leven worden?
Zij snikte hardop.
Het zelfbeschuldigend briefje, dat Bertha na haar vertrek aan oom moest overhandigen was klaar, van uit den Haag zou zij aan de Frazers schrijven om haar overhaast vertrek te verklaren en afscheid van hen te nemen. Nog dienzelfden middag met den eersten trein zou zij vertrekken, zij zou vragen haar haar koffer na te zenden.
Stil verliet zij het huis, Jans en Bertha merkten van niets. Met haar valiesje in de hand, liep zij heel den langen weg naar het station, dien zij anders altijd in het rijtuig aflegde. Dat de late middag zoo heerlijk was, zij merkte het niet op, genoot van niets.
Zij was net bijtijds voor den trein en ging stil in een hoekje zitten. De eenige medereiziger in den coupé keek af en toe belangstellend naar het meisje, dat daar zoo ineengedoken zat en maar voor zich uitstaarde en af en toe vergeefsche pogingen deed haar tranen voor hem te verbergen. Zou hij die belangstelling toonen, haar vragen wat haar deerde,
| |
| |
gelukkig voor Iedje was hij bang onbescheiden te zijn en deed het niet. In den Haag, waar zij in den avond aankwam, nam zij dadelijk een tram naar huis en stond even later onder aan de flauw verlichte trap tegenover de verbaasde Greta, die niets van deze plotselinge komst begreep.
‘Komt u de dames verrassen?’ vroeg zij.
‘Ja,’ antwoordde Iedje verlegen.
‘En blijft u een beetje?’
Iedje haastte zich naar boven en viel als een bom bij de zusters binnen.
Ontsteld keken Betsy en Nancy haar aan, toen zij haar jonger zusje zagen, niet als een vroolijke, verrassende gast maar geheel ontdaan en bij de eerste woorden al in tranen. Zij hadden te veel medelijden met haar om haar hard te vallen en trachtten haar optebeuren, maar tot elkaar zeiden zij haar zorg en teleurstelling. Alles leek zoo goed en nu dit weer. Het was en bleef toch tobben met Iedje. Zij stelden haar voor dat zij aan oom zouden schrijven en hem mededeelen hoezeer het meisje zich het gebeurde aantrok en zijn vergevensgezindheid inroepen.
‘Neen, neen,’ riep Iedje afwerend, ‘hij heeft mijn eigen brief en jelui kunt niet meer schrijven dan ik al gedaan heb. Hij zal het mij toch nooit vergeven.’
Een paar dagen gingen voorbij, de zusters keken bekommerd, Iedje sprak weinig en was diep neerslachtig. Toen kwam een brief van oom.
‘Zoo had ik het niet bedoeld, meisje,’ schreef hij, ‘dat je van mij weg zoudt loopen. Maar het was toch goed dat je er die eerste dagen niet was. Ik heb moeite gehad mijn boosheid op jou te overwinnen. Het was werkelijk beter dat ik je een paar dagen niet zag. Maar nu moet je terugkomen, het museum heeft je noodig, op mijn schrijftafel ligt weer alles door elkaar. Lorre zegt wel: “het is nu eenmaal zoo,” als ik hem vertel dat het vrouwtje weg is, maar in dit geval hoeft het niet zoo te zijn. En dan...... ja, ik had het niet willen schrijven, want ik ben nog boos op je en je hebt mij een groot verdriet gedaan, maar toch...... het moet er nu maar uit,...... ik verlang naar je, ik kan je niet missen.’
Met een juichkreet sprong Iedje de verbijsterde Nancy om den hals en omhelsde haar onstuimig. O, die laatste woorden! Als Post Scriptum
| |
| |
stond er nog een conditie onder den brief. Als Iedje terugkwam mocht niet meer over het voorgevallene of over Snip worden gesproken, van aandoenlijke berouwvolle scènes moest oom Gijs niets hebben.
Den volgenden dag ging Iedje al naar Rivierzicht terug en begroette den heer des huizes zoo hartelijk dat deze er geheel beduusd van werd. Aan zoo iets was hij niet gewend. Er was eenige ontroering in de wijze waarop hij haar ontving.
| |
VI
...waar jeltje en iedje onder den grooten kastanjeboom zaten...
En het oude leven ging weer zijn gang en... ja, het lijkt vreemd, maar het was of de verhouding tusschen de beiden zelfs iets inniger was geworden. In de dagen van hun korte scheiding had de heer van Moreelse gevoeld hoezeer hij behoefte had aan de levende liefde van dat jonge menschenhart, hoeveel meer die voor hem was dan zelfs zijn trouw dier of een geliefd kunstvoorwerp.
Het was een warme mooie zomerdag, heel stil en met een lucht zwaar van geuren, heerlijk was het nu in de pastorietuin, waar Jeltje en Iedje onder den grooten kastanjeboom zaten. Jeltje zat verhalen te doen uit haar studententijd, vroolijke leuke herinneringen, waarbij haar oogen glansden en de glimlach om haar mond heel jong was. Iedje luisterde aandachtig naar die openbaringen uit een wereld, die haar grootendeels vreemd was.
| |
| |
‘Heb je zooveel gefuifd?’ vroeg zij.
Jeltje lachte. ‘Maar toch wel hard gewerkt ook.’
‘Zeg Jeltje,’ begon het meisje na een poos zwijgend voor zich te hebben gekeken, ‘ik heb wel eens gedacht dat het toch een heel ding voor je geweest moet zijn je studie op te geven, toen je ging trouwen. Viel dat je niet moeielijk? Je hebt wel eens gezegd dat je zooveel van je werk hield!’
‘Ja...... het heeft mij strijd gekost en doet dat nog soms. Maar,’ vervolgde zij met een gelukkig glimlachje, ‘als iemand van wien je zielsveel houdt, je noodig heeft, ja, dan denk je, voor de studie zijn ook nog anderen maar voor hem ben ik. En je moet toch ook niet denken dat die studietijd nu geheel verloren tijd is. Als je hebt geleerd ernstig te werken, natedenken, je te verdiepen, belangtestellen in wat buiten je kleinen kring ligt,...... is dat dan geen groot voordeel voor je, ook in het gewone leven? Wat je geest verrijkt heeft, bezit je toch. In mijn vrije uren kan ik toch ook nog lezen en studeeren en meeleven met wat ik belangwekkend vind,’ ging zij op veranderden toon voort. ‘Maar nu iets anders, ik vergat nog je te vertellen dat ik een nieuwtje voor je heb.’
‘Iets prettigs?’
‘Dat is zoo als je het nemen wilt. Wij krijgen een logée.’
‘Wie dan?’
‘Een jong meisje, een beetje ouder dan jij, denk ik. Lydia Terwijne. Nog een ver nichtje van mijn man. Zij schijnt het zich dezen winter wat druk te hebben gemaakt. Zij liefhebbert zoowat in alles, in kunst, in theosofie, in sociaal werk, in gezondheidskuren, in nieuwe geestelijke stroomingen, zooals zij dat noemt. Nu moet zij een poosje naar buiten om uitterusten van oververmoeidheid en daarom schreef haar moeder om te vragen of zij een poos hier mocht zijn. Ik ben wel wat bang voor dat soort, waarvan ik in mijn akademietijd een paar exemplaren heb leeren kennen, dat aan alles doet maar zonder ware verdieping en zonder achtergrond van kennis en studie, maar dat is geen reden om haar te weigeren. Wij zullen haar dan ook vriendelijk ontvangen, ik ben alleen maar bang dat over en weer de sympathie niet zoo bijzonder groot zal zijn.’
‘Dat is ook niets voor jelui,’ verklaarde Iedje met overtuiging, ‘zoo iets oppervlakkigs en jelui zoo ernstig en zoo knap!’
| |
| |
‘Malle Iedje, je moet mij niet altijd zoo knap noemen,’ lachte mevrouw Jeltje, ‘ik ben heusch niet zoo iets bijzonders, mijn man en zoon vinden dat tenminste niet, mijn zoon in de eerste plaats niet. Gisterenavond nog heb ik het erg bij hem af gelegd omdat ik niet uit een moeielijke som kon komen, in rekenen was ik nooit een matador. Maar het ergste is nog in zijn oogen dat ik niet kan zwemmen. Dat vindt hij eenvoudig minderwaardig. En of ik hem al vertel dat ik prachtig kan schaatsenrijden, dat maakt het niet goed. En het is toch waar, ik heb als jongmeisje een eersten prijs voor schoonrijden gehaald. Daar was ik wat trotsch op, veel trotscher dan na een afgelegd examen. Hè, als ik dat nog eens doen kon, in Friesland schaatsenrijden! Mijn illusie is altijd eens een Kerstvacantie bij mijn ouders doortebrengen met Wim, maar dan kan mijn man natuurlijk nooit weg; hij zegt wel dat wij maar eens zonder hem moeten gaan, maar hem alleen thuislaten, juist met Kerstmis en Nieuwjaar, dat doe ik natuurlijk niet. Nu gaan wij dan altijd in den zomer naar Friesland, dan is het er heel mooi, maar zoo'n groot bevroren water, en dan de schaatsen onder de voeten, hè, als ik daaraan denk! Zoo zie je, onvervulde wenschen blijven er altijd, misschien maar goed ook. Maar om nu op Lydia terug te komen, je moet maar eens gauw kennis met haar maken. Zij komt de volgende week.’
‘Zij zal mij wel een gansje vinden,’ zuchtte Iedje, ‘van al die dingen, waarvoor zij zich interesseert, weet ik nagenoeg niets af.’
‘Dat zou al heel dom van haar zijn, jij bent veel dieper en echter dan zij.’
| |
VII
Een week later stapte Iedje naar de pastorie om kennis te maken met Lydia. Een heel elegante verschijning kwam haar in den tuin tegemoet. ‘Ik ben Lydia Terwijne en u is natuurlijk Ida Velthuys. Jeltje heeft mij al veel van u verteld, ik vind het prettig kennis te maken,’ zei een innemende, ietwat kwijnende stem en Iedje keek in een mooi regelmatig gezicht met levendige oogen onder een zeer artistiek kapsel.
Wat schuchter staarde Iedje de in het oog vallende verschijning aan, bij dat elegante, bij die gemakkelijke wijze van zich te bewegen, voelde zij zich klein en bijna onbeholpen. [Zie verder p. 209]
|
|