Stil en schitterend-wit was alles, stil en stralend-wit.
In spanning zagen de boomen rond zich. Zij voelden of dachten niets meer dan dat schoone: de witte aarde met den stralenden blauwen hemel erboven, en de diepe stilte rondom.
Zóó, met dat licht om zich, zijn ze weer ingeslapen. Dat beeld hebben ze meegenomen in hun droomen, en iets van de stralende schittering
bleef daar doorheen lichten, zoodat dat beeld van lichte schoonheid bleef leven in hen.
Het bleef in hen leven - en een groot intens verlangen groeide in hen, dat nog ééns, nog ééns te zien.
Steeds grooter werd dat verlangen, steeds heviger.
Hun sterke takken, die zich uitbreidden om het zonnelicht op te vangen, het zwol en het klopte daarin. En als de lentewind kwam, en voorzichtig langs ze streek, dan was 't, alsof dat pijn deed en den kwellenden drang naar buiten sterker maakte. Een vreemde pijn was 't, groeiend bij elke zachte lente-aanraking! En breeder strekten de takken zich uit, als wilden ze iets afdwingen van daarboven, van den blauwen hemel en de zon. En toen steeds machtiger werd die drijvende