‘Zonnestraal’
Fantasie op een stemming
door Nan Copijn
MEI stond stralend in alle hoeken der wereld, en spreidde haar wijde zilveren vleugels uit over berg en dal, zoodat het Leven groeide en bloeide om haar als een ongekende willige weelde, en alles geurde en glansde.
Voor het hooge, breede, zuidelijke zonneraam, stond in een stroom van kleurige lichtglanzen, schuimerig en broos, de groote roomwitte wieg, als een droom van teerlichte rozenblaadjes. In de breede vensterbank bloeide een bussel rose rozen, en langs de kleine ruitjes van 't open raam, negen de witte clematis bloemen met donkere vraagoogen nieuwsgierig naar binnen.
Een bijtje zoemde langs 't tulle wiegegordijntje in de stille zonnegloed. ‘Ik wil er in, er in,’ bromde het, ‘ik wil honing puren, uit die groote roos in die witte mand.’
‘Je bent verkeerd,’ zongen de rozen, ‘wij zijn de bloemen die bloeien de zon ter eer.’
‘Maar ik ben toch ook een bloemetje,’ juichte 't roze voetje wat onder de deken uitsprong, ‘'k heb vijf rozeblaadjes die allen bewegen, en tegen het licht zijn ze donker en groot.’
‘Kalm een beetje,’ bromde de satijnen deken, ‘je hoort onder mijn hoede, geen gespring, of ik zal de veiligheidsspelden eens roepen en dan......’
‘Maar wij zijn toch witte margrietjes,’ zongen de handjes, die alle tien vingertjes strengelden als slanke witte blaadjes dooreen.
Ja, daar had de deken niet van terug, daar had ze helaas niets over te zeggen, en 't bijtje zoemde begeerig: ‘Geef me je honing, gauw, doe open.’
De rozen bloosden van spijt, en de sneeuwige angorakat, die als een groote kluwen donswitte wol in 't zonneraam zat te spinnen, zei eindelijk: ‘Ik zou maar hier komen, bij, de rozen worden jaloersch op dat kleine wezen, 't is geen bloem, 't is een vogeltje, en daar mag je niet aankomen, noòit.’
‘Niet waar,’ zei de Sint Bernard, hoe kom je aan de opzin, 't is een jongen, ik moet er de wacht bij houden.’
[Zie verder p. 145]