| |
| |
| |
[April 1924]
Palmpaschen
door C.M. van Hille-Gaerthé
(Teekeningen van Nans van Leeuwen)
Voor Det woonde in het huis
met den diepen bloementuin en de drie trapjes - de verandatrap, de trap van de achtergang en de trap naar het tuinhek - was er een ander huis geweest, waarin zij en Nol geboren waren. Dat huis lag aan de Botermarkt en behalve de vriendelijke buren en andere gewone menschen, die je wel zag, maar nooit sprak en over wie je dus ook nooit dacht, woonde er op de markt onder een smal hoog huis, dat de achterkant van een magazijn was, diep in de bocht naast de oude kerk, Bet-in-de-kelder.
Het was niet het statige huis met de vier ramen ter weerszijden van de met koper versierde voordeur, dat Det zoo belangrijk vond, ook niet het dubbele heerenhuis, waar tusschen de hardsteenen stoeppaaltjes de ijzeren schakel-kettingen hingen, die als schommels dienden voor Bet kinderen en waarvan ze - altijd weer verraden door de vroolijke piepgeluiden van het ijzer - door de oude meid van het huis verjaagd werden, maar het was de woning van Bet zelf, het huis, dat geen voordeur had en geen stoep, niets dan een trap, waarlangs je zoo van de markt in de kamer kwam.
Er was zeker onder aan die trap wel een deur, die 's nachts dicht kon, maar zoo gauw Det 's morgens door het raam van de speelkamer keek, stond het huis van Bet gastvrij open en nooit had ze 's avonds de deur gesloten gezien. Boven de trap was een luifeltje, waarop 's zomers goudsbloemen groeiden en geraniums in potten; en half boven, half onder den grond waren kleine gezellige raampjes met ‘vlijtige Lize's’, die altijd bloeiden met roode en bleek-rose bloemetjes, en schuin bijeengenomen kant-gordijntjes, zooals voor de venstertjes van Dets poppekamer. Boven het platje met de goudsbloemen hing in de warme dagen
| |
| |
een klein vierkant kooitje met een vink. En heel den dag van 's morgens vroeg tot lang, nadat Det wakker in haar bed lag, liepen en sprongen en tuimelden de kinderen van Bet van de Botermarkt langs de trappen in en uit hun heerlijk huis, dat was als een geheimzinnige grot, diep onder den grond.
Den man van Bet was schoenlapper. Hij zat altijd achter het raam met de vink - het raam, waar in de week géén gordijntjes hingen - hij had een ongeverfde tafel voor zich vol houten en ijzeren pennetjes, stukken leer en rommel en een witte kop dampende koffie met een groot stuk koek.
Zoo had Det hem eens gezien, den eenigen keer, dat ze met Geertje, het kindermeisje, in den kelder was geweest om Nols kapotte schoentjes te brengen.
- Ik moet ze vóór Zaterdag beslist terug hebben, had Geertje gezegd op zóó'n strengen toon, alsof die groote man met den deftigen baard een klein kind was.
- 'k Beloof het je heilig, jonge dame, zei de man vroolijk en hij gooide de schoen, waaraan hij bezig was op hetzelfde oogenblik met een smak op den grond en greep het laarsje van Nol, dat op een poppeschoen leek, toen hij het midden op zijn groote hand zette.
Maar, terwijl ze terug liepen naar huis, pruttelde Geertje: ‘Ja, z'n beloften, die kennen we; koffie-drinken, smaalde ze, dat kan-ie, en gemberkoek eten, een mager hoen, dat is ie.’
- Hij is juist dik, sprak Det tegen.
- Nou ja, kind, maar een mager hoen in 't beloven.
- Wat is dat, een mager-hoen-in-'t-beloven?
- Je moet niet zoo zeuren, zei Geertje, maar ze citeerde toch onmiddellijk:
Wiè belooft en nièt wil doen,
Is gelijk een máger hoen,
Dà t wel kakelt òp de stok,
Maár geen ei legt ìn het hok.
En hoewel de overeenkomst van het magere hoen en den dikken man, die koffie dronk met koek, Det nog even duister was, genoot ze toch van het nieuwe vers, dat zoo prettig kort was en dat je daardoor zonder navragen ineens uit je hoofd kende.
| |
| |
Kathrien, de keukenmeid, schold den man van Bet voor ‘lui varken’. ‘Hij is te lui,’ zei ze, ‘as dat ie het mooie weer goeien-dag knikt.’
Det had lang gedacht over die woorden en ze vond het wel heel vriendelijk, dat Kathrien, die natuurlijk nooit lui was, die al naar beneden ging, als iedereen in huis nog sliep, 's morgens voor haar keukenraam stond om den blauwen hemel en den bloeienden morelleboom en de zoet-geurende hyacinthen en de dikke musschen op het tuinmuurtje, - die toch ook bij het mooie weer hoorden - uit de volheid van haar vlijtig hart te begroeten.
En Det, die niet graag een lui meisje wilde zijn, over wie Geertje en Kathrien met misprijzende woorden zouden praten, zooals ze over den man van Bet deden, stond vier achtereenvolgende morgens achter de blauwe gordijnen van de speelkamer te knikken tegen het zonnige weer op de Botermarkt. Er gebeurde wel niets terug, maar ze kreeg er toch een blij gevoel van - 't voelde zoo, als je gevallen was en verschrikt naar je pijnlijke knieën keek, als je de booze oogen van Geertje op je gericht wist en als er dan géén gat in je kous was.
Maar toen vergat ze de morgengroet, want den vijfden dag stond voor haar bed en ook voor het hooge ledikantje van Nol een palmzwaan, die met een dunnen, witten stok - als stond hij op één lange, doode poot - in het middelste gaatje van een stoof was geplant.
Onbeweeglijk lag Det te staren naar al die pracht in haar onmiddellijk bereik: de brooden zwaan met z'n lange, gerekte hals, z'n vriendelijk krenten-oog en de lieve, lieve kleintjes, dicht tegen elkaar gedrukt op den breeden moeder-rug. Alle ronde kopjes waren versierd met rose en gele vlaggetjes en inplaats van staarten hadden ze kruidig-geurende palmtakjes. Een ketting glinsterende suikeren ringetjes, als zoovele juweelen sierde de ranke zwanenhals; slingers kaakjes en rozijnen omspanden de moeder-zwaan van haar borst tot haar staart. En het róók als een feest.
Nol begon in zijn bed al te eten van de kaakjes en de rozijnen, maar zij had gekeken, gekéken. Toen ze aangekleed was, had ze den zwaan in voorzichtige handen naar de huiskamer gedragen en weer in een andere stoof gezet, om niets te schenden van dit onbegrijpelijk prachtige beest. En na het ontbijt mochten zij en Nol met Kathrien - die er 's Zondags zonder muts, met een zwarten mantel en een kapot-hoed uitzag als een prettig, vreemd mensch - langs de singels wandelen.
| |
| |
En terwijl ze hun dieren vol pracht en kleurige praal hoog voor zich uithieven, zongen ze zachtjes met hun drieën:
En Det die heeft een zwaan,
En allemaal mooie vlaggetjes
En rozijntjes hangen er aan.
Kathrien had het vers onder het wandelen gemaakt. Als het uit was zongen ze: ‘En Nol die heeft een zwaan’...... en dan weer van Det...... Er groeiden kleine blaadjes aan alle heesters, de zon scheen warm op de roode huizen-daken en op alle gele sterretjes van het speenkruid in 't korte, groene gras. Op den singel, waar geen rijtuigen mochten rijden en geen fietsen, was het stil en warm geweest als in een grooten tuin. Oude vrouwen met bebloemde hoeden over de breed-strookerige kornetten zaten op de banken te praten; ze droegen palmsjalen met vreemd-roode figuren; palmsjalen en palmpaschen, dat hoorde bij elkaar, dacht Det opeens.
Telkens kwamen ze kinderen met palmzwanen tegen, kinderen in witte en rose en gele jurken.
Er waren veel kinderen, vertelde Kathrien, die met Palmpaschen voor 't eerst hun nieuwe zomerjurk aan mochten en hun nieuwe stroohoed op; toen zij zelf klein was, mocht ze ook altijd van haar moeder.
- Ik niet, zei Det.
- Nee, kind, jou moeder doet niet aan zulke dingen.
- Jammer, vond Det; bij een palmzwaan hoorde een vroolijke, lichte jurk, een mantel was maar een saai ding; doch meer dan naar de jurken keek ze toch naar de zwanen van al die andere kinderen; maar zooals de hare, met zóó'n rechten hals en zulke doddige zwanejonkjes, zoo was er niet één.
En zelfs toen ze een heelen troep kinderen tegenkwam, een optocht, waarvan de grootste jongen vooraan den buksbezem fier omhoog hief, waarop bevestigd was een rad van brood, dat versierde zwanen op dunne stokjes en sinaasappelen en suikerfiguren droeg en toen Nol begeering geroepen had: ‘O, kijk, Det, kijk die eens, wat groot, wat veel!’ had ze haar handen stijver om den dunnen stok geklemd en blij opgezien naar den heel bizonderen zwaan, die de hare was. En geen van de andere, de bol-gebakken wielen - broodsymbolen van de zege- | |
| |
nende zon - die de heerlijkheden droegen op hun rand met den grooten, gouden sinaasappel als kroon, noch de moederlijke zwanen, trotsch torsend hun rijk-versierd kroost, had iets afgedaan aan de vreugde om eigen geringer bezit. Om het buitengewone ging het, om den prachtig-opgetuigden broodvogel; groot of klein, armelijk of overvloedig maakte voor haar weinig onderscheid; en zelfs de kleine meisjes achter aan den stoet, die de nietige twee-cents-zwaantjes zelf getooid hadden met een bloeiend lentetakje uit het park, liet ze aan zich voorbijgaan als bevoorrechte wezens, die wonderdieren droegen van hooger orde.
Maar toen ze thuiskwamen, stak de punt van Nols stok midden door den zwanenborst; het beest draaide mal en kruimelend rond en het eene kleintje hing los en slap aan den staart van zijn moeder.
Nol begon hard te huilen van teleurstelling; toen aten ze samen alle heerlijkheden op en aan de koffie sneed moeder den zwaan dwars door; ze aten hem met boter en suiker als een wafel en hij smaakte nog veel vreemder.
Den volgenden dag dwong Nol zoo lang, tot ze ook haar eigen zwaan had afgetakeld; maar de vlaggetjes bewaarde ze wekenlang in haar poppekastje en de wit teenen stok stond altijd in den hoek bij haar ledikant.
Maanden later, toen tante Emma op visite kwam, toen Det en Nol zelf uit de broodschaal mochten kiezen, was er bij alle maantjes, kadetjes en puntjes een wonderlijk, versch broodje en o, als je goed keek, zag je, dat het een zwaantje was - een heel kleintje, dat zijn kop in de veeren had gestoken.
Toen drukte Det voorzichtig den teenen stok in het zachte brood, zette de vlaggetjes en de vroolijke versiersels op het ruggetje en liep zielsgelukkig de gang op en neer, als wandelde ze met Kathrien in haar Zondagsche japon langs de gouden speenkruidjes van den zonnigen singel.
- Waarom loop je met je brood op een stok? vroeg Geertje in het voorbijgaan.
- 't Is geen brood, 't is een palmzwaan.
- Een mooie zwaan! Hij heeft geeneens een kop; 't is een gewoon profeetje.
Maar Det vierde midden in September haar tweede Palmpaschen en
| |
| |
plukte bukstakjes uit den tuin, om de feestelijkheid van haar bezit door kleur en geur nog te verhoogen......
En toen brak er een lange tijd vol somberheden aan, want alle bloemen
dorden in het tuintje, de najaarsstorm knakte alle gouden goudsbloemen op het luifeltje van Bet-in-de-kelder en de vink, die in de lichte zomer-avonden zoo mooi als een klein jongetje over het stille marktplein kon fluiten, hing weer binnen, boven de schoenmakers-tafel. Maar Bets kinderen speelden toch alle dagen buiten, ze schommelden op de stoepkettingen, ze reden paardje op het hek van het statige heerenhuis en ze liepen 's morgens al vrij en vroolijk met hun roggeboterhammen over de markt, als Det nog verdrietig achter haar bord met gort zat te hangen.
In die dagen verlangde Det heimelijk een kind van Bet-in-de-kelder te zijn, voor goed ontslagen te worden van de week-harde gort, waarmee na de zomermaanden elken dag als een martelend verdriet begon.
O, een kind te zijn van Bet, een kind met bellen in de ooren! Nee, ze wist zeker, dat ze de marteling, die Geertje haar beschreven had, nooit zou overleven: ‘Eerst krijg je een kurk tegen je oor, dat je lel stil hangt en dan komt je moe met een gloeiende stopnaald met een witte draad en die prikt ze d'r doorheen en dan trekt ze de draad heen en weer, dat het gat openblijft en niet gaat zweren - elken dag een paar keer - tot het zoo wijd is, dat je d'r zilveren ringetjes in kan en dan na drie weken mag je pas je mooie belletjes.’
De kinderen van Bet droegen ringetjes in de week en 's Zondags zilveren knopjes met rose en licht-blauwe en groene steentjes - elk van de meisjes had een andere kleur. Det zelf bezat gouden hangertjes met pareltjes, die bewaard werden in een doosje met rose watten, boven in moeders kabinet. Ze had ze van een oud-tante gekregen, toen ze geboren werd, maar vader had gezegd, dat hij nooit, nóóit gaten in haar ooren zou prikken, ook al kreeg ze tien stel oorbellen.
Toen Det dat hoorde, had ze gevoeld, hoe verschrikkelijk veel ze
| |
| |
van haar vader hield, die haar voor al die angst en pijn behoed had, toen ze als een hulpeloos kind in de wieg lag.
Waarom werd je ook niet met gaten in je ooren geboren? Ooren waren zulke leelijke dingen aan beide kanten van je hoofd en een gezicht werd zooveel mooier en vroolijker als het versierd was met snoezige, zilveren bloemetjes, met kleine knopjes, sprankelend van licht of met kleurige bengeltjes
Zou het mogelijk zijn, dacht ze in die dagen met een huivering van angst en heerlijkheid, dat ze eigenlijk een kind van Bet was, dat ze dáár hoorde in het kamertje onder den grond, bij de vink en de boterhammen met roggebrood en niet in een gewoon huis met een speelkamer boven en een eetkamer aan den tuin, zooals alle menschen hadden?
Bet had zooveel kinderen - te veel, had ze moeder eens hooren zeggen. Vader en moeder hadden alleen Nol; zouden ze haar toen hebben aangenomen, omdat Bet te veel kinderen had? Zulke dingen gebeurden altijd in de verhaaltjes, die Geertje vertelde.
En ze bedacht opeens - ze schrok ervan - Bet in de kelder...... Det in de kelder...... Alsof ze Bets petekind was, zoo klonk het bijna.
Moeder heette Johanna...... Johanna in de kelder...... je voelde dadelijk, dat het nooit zou gaan.
- Moeder, vroeg Det en haar kleine stem beefde, heet ik nog meer dan Det?
- Eigenlijk heet je niet eens Det, maar Antoinette Clara Marie, precies zooals Grootmoeder, dat weet je toch wel?
- O, ja, zuchtte Det zachtjes. Natuurlijk, ze hoorde óók in een gewoon huis met een dichte voordeur en gort aan het ontbijt. Bet zou haar toch nooit naar vaders moeder genoemd hebben.
Maar in de winterdagen, toen de dichte gordijnen vroeg de donkere Botermarkt buitensloten, toen er lang feest was gevierd op de speelkamer, om den kerstboom, die kómen zou, die er eindelijk, eindelijk was met zacht stralend licht en wonderlijk zilvergeschitter, met gouden noten, diep verborgen in het donkere groen der takken en ijspegels, die aan de tak-einden hingen alsof de winterzon zelf ze bevroren had, die toen op een killen, vroegen morgen weer weggedragen was, zoodat je de geurige naaldjes vond op het portaal, op alle treden van de trap, in de benedengang, in de keuken, het heele huis door, als de broodkruimpjes van Klein-Duimpje en die lang daarna nog in den tuin
| |
| |
stond, bestreken met vette hapjes voor de meezen - in al die weken had Det weinig aan de buren van den overkant gedacht.
Tot op een lichten avond een vroege merel boven in den top van den bottenden kastanjeboom voor het huis zat te tierelieren en de zon weer op het geschilderde beukenlaantje in de huiskamer scheen. En denkende
aan de paasch-hazen en de rood-wit-en-blauw netjes en de kippetjes op zilveren pootjes, die ze 's middags achter de winkelramen gezien had, wist ze plotseling met een schok van vreugde: ‘Nu wordt het weer Palmpaschen, nu komt weer de zwaan, de lieve, de prachtige...... Tante Emma, die Dets vreugde om het simpele profeetje had bijgewoond, die geboren en opgegroeid in den Haag haar levenlang van elke verrukking over palmzwanen verstoken was gebleven, beloofde, dat zij dit jaar, nu ze in 't Palmpaschenland woonde, voor de zwanen van Det en Nol zou zorgen.
Palmpaschen kwam - een stralende zonnige Zondag. Zóó koesterend warm was de lucht, dat Det in haar rose vyella jurk naar buiten mocht. Het zou een even heerlijke morgen zijn als die andere Palmzondag, dacht Det en ze trappelde van ongeduld, omdat Nol zoo teutte; nog heerlijker zou het worden, want zülke Palmpaschens als vandaag...... Det had ze zelfs nooit zoo van andere kinderen gezien, zoo groot, zoo vol, zoo zwaar......
Daar kwam Nol, hij droeg een wit flanellen blouse boven z'n fluweelen broekje - echte Palmpaschen-kinderen waren ze nu.
| |
| |
- Gauw Kathrien, kom toch! riep Det, die al in de zon op de stoep stond en ze strekte haar handen naar den palmzwaan, dien Kathrien voor de veiligheid van de trap gedragen had.
- Recht houden, waarschuwde Kathrien, jij ook, Nol.
En weer liepen ze aan weerszijden van Kathrien; de vogels zaten met opgezette veeren in de zon te stoven, het water van den singel was vol zilveren lichtjes, een bootje met tevreden menschen, die Duitsche liedjes zongen bij een guitaar, voer langzaam langs den groenen oever, waar de speenkruidjes weer vroolijk bloeiden in 't gras met de zoete, stralende meizoentjes.
En onder de laan van kastanjeboomen, waarvan de knoppen, die op barsten stonden, verniste noten geleken, liepen de blijde kindertjes weer met de opgetuigde broodzwaantjes; daar liep Kathrien, deftig en zwart met een nieuw paars bloementoefje op haar kleine hoedje, daar gingen Det en Nol in hun lichte pakjes, zwijgend, zwoegend, strompelend met pijnlijk-moede armen en stekende kramp in de saamgeknepen handjes, waaraan de geweldige palmpaschens ieder oogenblik dreigden te ontglippen.
- Recht houden! zei Kathrien voor den tienden keer en de woorden klonken steeds onvriendelijker.
Det voelde de warmte prikken in haar hals en wangen; een slinger zware vijgen, die als een guirlande afhing van het brooden rad, benam haar elk uitzicht en toen ze even struikelde en alles zwaaide en schokte aan den palmstok, voelde ze de vijgen een oogenblik stug en kleverig tegen haar gezicht. Vijf kleine zwanen, behangen met lekkers en vlaggetjes, hieven hun groen-gekroonde kopjes boven den donkeren buksbos, vijf met kleurig papier omwonden stokjes droegen elk een zwaren oranje sinaasappel - een vrucht en een zwaantje, om en om. En hoog boven alles uit, stak een nog grootere zwaan met mandanrijnen om zijn witte teenen poot, met gekleurde suikertjes, die als gegroeid waren aan stokjes met bonte, flodder-dunne knipseltjes. Fijne papieren kettingen van gouden en zilveren schakeltjes wiegelden zachtjes in den wind, om en tusschen de weelde van lekkers en kleuren. En in de matgele zwanekopjes stonden zóó fel de blauw-zwarte krentoogjes, dat het was, alsof ze kéken. Zoo onbegrijpelijk mooi en veel was het dezen morgen geweest. En toen was alles gebeurd, juist zooals Det het had gewenscht.
| |
| |
Over den stillen, zonnigen singel wandelden ze met Kathrien; dezelfde blijde geluidjes als een jaar geleden klonken tusschen de heesters en in de boomen; uit een tuin, waar kleine kinderen speelden in rondedans kraaide een jong haantje nog een beetje schor, met een langen, kukelenden kreet.
En toen moest Det plotseling denken, dat zoo kinderen soms huilden - inééns - met een grooten, luiden haal, dien ze te lang hadden ingehouden.
Boven de hooge leien daken, boven de rosse rammelaars hief zich de toren van de oude stadspoort; galmend en zwaar klonken de deunende slagen door de lucht, elf keer achtereen.
En bij iederen slag voelde Det zich bedroefder worden, vermoeider en meer verward.
- Toè dan toch, Nol, waarschuwde Kathrien, kijk dan toch, waar je loopt!
Maar Nol stond al te schreien tegen Kathriens rokken en drong haar den palmstok in de handen.
- Ik wil naar huis, snikte hij.
Toen barstte Dets mondje, dat stijf voelde van de beheersching, open: ‘Ik óók... Kathrién...’
- Nou, nou, suste Kathrien, wat verschrikt door zooveel plotseling leed, niet huilen; veeg de oogjes maar af, ik zal jullie wel helpen dragen. En terwijl ze Nols zwaan in haar arm hield, greep ze den top van Dets stok; de heele prachtige palmpaschen hing scheef en zielig tusschen Det en Kathrien in.
- Och, zei Kathrien, toen ze thuiskwamen, waar Det en Nol opnieuw begonnen te schreien, bij het hooren vertellen van de mislukte tocht, van alle moeiten, van de langzame voetjes, de moede handjes, hoe ze als topzwaar langs den weg geloopen hadden, ongelukkig en snikkend - och, zei Kathrien hoofdschuddend, wat 'ebt ze d'r an ehad, an zukke rieke palmpaosens, niks as naorigeid - 't is völs te völle ewest, overdaod skaodt altied.
Heel klein voelde Det zich en samen met Nol heel ver af van de groote menschen, die met elkaar spraken in moeilijke woorden, die ze niet begrijpen kon.
- 't Geft niks as verdriet en traonen, en aordigeid eft ze d'r niet an ehad, gien van twieën; een zwaontien met kukenties as andere
| |
| |
jaoren, daor ad ze völle meer skik in ehad... een zwaontien met een vlaggien op zien kop en een takkien met blaogies an de start... dat was genogt ewest......
- Ik wil deze niet eens meer hebben, riep Nol kwaad, 't is een naar ding. - En Det?
Det wist niet, wat ze wilde.
- Uit elkaar halen is ook jammer, vond moeder; ze moeten zoo blijven, we moeten ze maar weggeven aan een ander kind, een grooter kind, dat er plezier van hebben kan. En 't volgend jaar krijg je weer een gewonen zwaan, vind je dat prettig, Det?
- Ja, zei Det met een snik en een glimlach.
- En zal Kathrien deze maar naar de kinderen van Bet-in-de-kelder brengen? Die zijn groot genoeg om ze te dragen en ze hebben geen palmzwanen gekregen.
En Det, moe van teleurstelling en warmte en tranen, van alle ellende, die dit onverwacht bezit over haar gebracht had, knikte gelaten van ja. - En nu moet jullie eerst maar gaan slapen.
- Kom, zei Kathrien en ze nam de kinderen bij de hand; eerst maar alle beide een tukkien doen, strakkies is alles weer best.
Toen ze wakker werden, stond er een bak met zeepwater en twee pijpen voor hen klaar in den tuin. Ze bliezen ontelbare bellen - bellen met honderd kleuren en bellen met zacht-wiegelende zeepschuim-mandjes aan den onderkant. Over de bonte primula's zweefden ze, over de gegeurende onschuld en recht in de pereboompjes vlogen ze, waar ze geluidloos kapot knapten tegen de teeder-witte bloesems; maar enkelen dreven omhoog, den blauwen hemel tegemoet, zoo ver, zoo ver - je wist niet waarheen......
Kathrien zat te lezen voor het keukenraam en tracteerde op roode limonade en gesuikerde krakelingen. En Det had een prettig, vreemd gevoel in haar hoofdje, alsof er na het vreeselijke verdriet van den morgen langzamerhand iets goeds en vredigs van vroeger was teruggekomen in haar leven.
's Avonds, toen Nol nog op den grond zat en langzaam z'n laarzen los reeg, stond Det in haar nachtpon voor het open raam van de speelkamer.
Op de Botermarkt speelden de kinderen van Bet-in-de-kelder; de meisjes hadden hun lichte jurken nog aan en bellen in de ooren; ze
| |
| |
speelden, alsof ze den ganschen avond niet naar bed hoefden.
En op den luifel, ter weerszijden van de tevreden vink stonden de palmpaschens van Nol en Det.
Toen dacht Det terug aan den Zondagmorgen, die zoo blij begonnen was en die nu zoo vèr leek, aan den wonder-heerlijken palmstok dacht ze en hoe vreemd het was, dat dingen, die zóó prettig leken, zooveel verdriet konden brengen.
Ze kneep haar oogen tot spleetjes van het moeizame denken. Er was zooveel. Er was het onbegrijpelijke, dat toen alles zoo erg akelig was, vader en moeder en Kathrien al dat naars van haar hadden weggenomen - ze begreep niet hoe - maar ze kon nu weer rustig verlangen naar een gewonen palmzwaan, waar je alleen maar blij om was, dien moeder zou maken, net als vroeger; het pijnlijk kloppende gevoel van dezen morgen was verdwenen en de middag in den tuin met Kathrien was zoo zacht en heerlijk geweest. En ze kon weer aan de palmzwanen denken, te zwaar voor haar en Nol, te groot, te vol, maar toch zoo prachtig, zoo rijk, zoo om niet-aan-te-durven-komen wonderlijk.
Maar toen ze haar oogen weer richtte naar het huis van Bet, waar zij ze nòg zien kon in al hun vreemden tooi en kleurenpracht, voelde ze alle onrust en verwarring van dezen morgen heviger en pijnlijker terugkomen in haar hart, dat van schrik begon te bonzen.
Daar stonden de palmstokken, elk in een bloempot op den luifel boven de keldertrap, daar stonden ze beide, geplunderd en leeg gegeten; alleen een enkel zwaantje zonder kop hing nog scheef boven de donkere buks; de gescheurde en geschonden papier-versiersels kleurden tusschen 't groen en het blanke brood. Daar stonden op den eigen feestelijken Palmpaschendag de palmzwanen zielig en gehavend, om weg te gooien zoo leelijk. Was er dan geen van Bets kinderen, Bet zelf niet en de schoenlapper niet, die verhinderd had, dat al dit schoone ineens bedorven werd, geplunderd en vernield?
Wild zwierden Bets kinderen op de stoepkettingen van het heerenhuis. De blinden waren gesloten en niemand verjoeg hen. Al luider gilden hun harde stemmen over de stille, Zondagsche markt.
Vreemd en vijandig gevoelde Det zich opeens tegenover ál die kinderen, tegenover Bet en het kelderhuis. Hoe was het mogelijk dat ze een winterlang had kunnen verlangen om daar te wonen, om een zusje-mee te zijn?
| |
| |
Het was, of plotseling alle glans en heerlijkheid, waarin ze Bets gezin al die maanden gezien had, wegtrok van de menschen, van de kleine woning. Ze zag de trap en het platje rommelig met papieren en slordige sinaasappel-schillen; de doode goudsbloemen van het vorige jaar hingen vaal en geknakt in de potten op den luifel en de vink was eigenlijk maar een gewoon, grauw vogeltje, dat piepte, zooals er duizend vinken op de wereld waren.
En ze wist ook, dat ze het nu niet meer prettig zou vinden, 's morgens met haar boterham tusschen Bets kinderen op de markt te loopen, dat ze niets meer gaf om bellen in de ooren en dat ze géén kind van Bet-in-de-kelder zou willen zijn - nóóit!
Heel diep zuchtte Det. Ze begreep het allemaal niet zoo dadelijk, maar een vaag gevoel van dankbaarheid doorstroomde haar en als een bevrijding aanvaardde ze de nooit-doordachte zekerheid, dat ze hiér hoorde - samen met Nol - hier in dit huis, bij vader en moeder en Kathrien, die voor haar zorgden, die haar na al het verdriet en de verwarring, waardoor ze zoo verraderlijk overvallen was, hadden teruggevoerd in de goede veiligheid van alle dagen.
|
|