Droom en Daad. Jaargang 1
(1923)– [tijdschrift] Droom en Daad– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Opleiding en arbeid van de godsdienstonderwijzeres
| |
[pagina 195]
| |
landschen Protestantenbond wil afleggen - vrijzinnig dus -, drie jaren. Vanwege de Nederlandsch Hervormde Kerk is een opleiding en examen ingesteld, waarvan de eischen minder zwaar zijn. Dit examen wordt afgenomen door het Classicaal Bestuur, waaronder de gemeente, tot welke de examinanda behoort, ressorteert, en kan dus, naar de richting der classis, in vrijzinnigen of in orthodoxen geest worden afgenomen. Bij voldoende kennis kan een orthodox Classicaal Bestuur eene vrijzinnige examinanda het diploma niet onthouden; evenmin een vrijzinnig Classicaal Bestuur eene orthodoxe examinanda. De studie is ten minste twee jaren, in welke men ook praktisch werkzaam moet zijn. Nadere bijzonderheden hierover vindt men in het Kerkelijk Wetboek, reglement op het godsdienstonderwijs art. 13-21. Het examen voor den Ned. Prot. Bond is gesplitst in een historisch en een filosofisch gedeelte het eerste omvat bestudeering van het oude- en het nieuwe testament en kerkgeschiedenis, het tweede geloofsleer, zedeleer en catechetiek, waarbij men eenigszins het terrein van wijsbegeerte, zielkunde en opvoedkunde betreden kan. De beide gedeelten worden door een examen besloten, dat eens in 't jaar, tegen den zomer, wordt afgenomen; zoodat voor het tweede deel der studie minstens één jaar is aangewezen. De exameneischen (opgave van studieboeken enz.) worden op aanvraag toegezonden door den secretaris van bovengenoemde commissieGa naar voetnoot1) welke ook behulpzaam wil zijn bij het zoeken naar leiding, zoodat men die vindt bij de predikanten in of nabij eigen woonplaats. Is men gediplomeerd, dan openen zich verschillende wegen. Ten 1e is men dan bevoegd voor godsdienstonderwijs op de scholen, 2e tot hulp van een predikant: in een Hervormde gemeente, in een afdeeling van den Ned. Prot. Bond, of van de Vereeniging van Vrijz. Hervormden, in een Doopsgezinde, of Remonstrantsche gemeente; 3e tot den zelfstandigen werkkring van voorgangster bij sommige Ned. Prot. Bond-afdeelingen, waar geen predikant de leiding heeft (dit laatste uitsluitend bij Ned. Prot. Bond-acte). Doch ondanks al deze ‘bevoegdheden’ is het toch vaak moeilijk, eene aanstelling te verkrijgen. Alhoewel er werk in overvloed is voor de godsdienstonderwijzeres, is het aantal werkkringen niet groot. Geldelijk onvermogen belemmert hier organisatie. Combinatie van halve werkkringen (bijv. 1 en 2) schept wel eens vooruitzichten; doch over 't algemeen is ook reeds in de bestaande volle werkkringen de salarieering treurig, al valt hier en daar | |
[pagina 196]
| |
geringe verbetering te bespeuren. Bovendien wordt in de Remonstrantsche broederschap de godsdienstonderwijzeres van den Ned. Prot. Bond achtergesteld bij de Remonstrantsche godsdienstleerares, die staatsexamen en candidaatsexamen aan het Rem. seminarium te Leiden volbracht moet hebben om haar diploma te verkrijgen, en verkiezen steeds meer Ned. Prot. Bond-afdeelingen een predikant als voorganger. De vooruitzichten zijn dus niet schitterend: onvoldoende salarieering, en achterstelling bij beter onderlegden; men let ook op ander gebied vaak meer op bewijsstukken van verstandelijke ontwikkeling dan op toewijding uit liefde voor het werk. Zou het daarom beter zijn, dat meisjes theologie gingen studeeren, om als predikante haar taak te vinden? Er zullen er zijn, die langs dezen weg geroepen worden; doch m.i. zullen er ook steeds blijven voor wie de opleiding van de godsdienstonderwijzeres de juiste is. Lang niet alle vrouwen, wier verlangen uitgaat naar theologische ontwikkeling, zijn op de bronnenstudie der theologie aangelegd; ook zou het voor sommigen forceeren zijn, terstond na het afstudeeren een zoo zelfstandige, verantwoordelijke en zware taak op zich te nemen als predikante. Voor de taak van voorgangster bij den Ned. Prot. Bond maakt ook eerst jarenlange ervaring rijp. Bovendien zijn de studiekosten voor het Ned. Prot. Bond-examen gering. Het moet mogelijk blijven, dat naast de predikante, wier meerdere theologische kennis wij volmondig erkennen, ook de godsdienstonderwijzeres een bescheiden plaats èn bestaan vindt in de maatschappij, die toch evenzeer wat zij te geven heeft behoeft. Mocht die bestaansmogelijkheid op den duur voor velen verbeterd worden! Het is zwaar, bij materieele zorgen dit werk te verrichten. Maar altijd toch, kan deze arbeid diepe vreugde geven. Beschouwen wij den arbeid nader, en onderscheiden wij hem in: arbeid aan onszelf (indirekt voor anderen) en arbeid, die direkt anderen ten goede wil komen; dus in arbeid naar binnen, en naar buiten. Tot het eerste behoort onze studie, die niet als beëindigd mag worden beschouwd, wanneer het diploma behaald is, en die zich ook niet beperken mag tot het godsdienstonderwijs of zelfs tot het terrein van den godsdienst. De godsdienstonderwijzeres, die op haar arbeidsveld in aanraking komt met zooveel verschillende menschen en hun uiteenloopende belangen, moet steeds algemeene ontwikkeling nastreven. Het is moeilijk, waar het arbeidsveld zoo onbegrensd is, tijd te vinden voor studie. En nog moeilijker is het, geregeld zich uit den arbeid naar buiten los | |
[pagina 197]
| |
te maken, en naar binnen in te keeren. In te keeren in God, Wiens getuigen wij moeten zijn, en Die de eenige Bron is van wat wij in de wereld moeten uitdragen. En toch - is studie noodig, dit laatste is nog noodiger. Want zonder telkens weer ons van onze gebondenheid aan God bewust te worden, zouden we vergeten, dat het niet uit onszelf is, dat wij leven en geven moeten, maar uit meer dan wijzelf, uit de eeuwige liefde Gods. En de teleurstellingen zouden ons verlammen, tegenspoed ons breken. Voor wij met een enkel woord spreken over de teleurstellingen, beschouwen wij den arbeid naar buiten. Daar is allereerst het godsdienstonderwijs. Het kan zijn classikaal onderwijs, in het schoollokaal, in een kerkekamer. Kleine en groote kinderen. Is het niet heerlijk, telkens weer te zoeken naar de juiste wijze, om hen te helpen bewustworden van het goddelijk leven, dat in hen sluimert? Altijd weer hun te vertellen die wondermooie verhalen uit grijs verleden? Misschien denkt ge dat het een herhaling is, die op den duur vervelen gaat. Maar het is geen herhaling. Telkens weer zijn die verhalen ons nieuw, als voor de kinderen, die ze voor 't eerst hooren, omdat we ze steeds dieper leeren verstaan. Meer dan door jarenlange bronnenstudie, gaan de bijbelverhalen voor ons leven, wanneer we ze mogen meedeelen aan een kind. En dan is er het contact met oudere leerlingen, en bij het huisbezoek met volwassenen; groeiende menschenzielen, dien bewustwording soms zwaar valt, omdat er zooveel vragen in haar zijn, die het gelooven moeilijk maken. Ze meenen dat ze ontvangen, wanneer wij trachten te helpen; maar als één er innerlijk door verrijkt wordt, dan zijn wij het zelf! En dan is daar het preeken. Kinderkerk, jeugdkerk, misschien ook het preeken voor volwassenen. Niet iedere werkkring biedt daartoe gelegenheid; maar ook niet iedere godsdienstonderwijzeres gevoelt er zich toe geroepen. Als men er toe geroepen is, dan beseft men, hoe begenadigd men is, want hoe men volop ontvangt terwijl men tracht te geven. Soms mag men bemerken, òòk hoe men geven mocht. In het catechisatieuur. Moeder vertelt ons op huisbezoek, hoe stil haar jongen van de les kwam, en hoe hij 's avonds in bed gesproken heeft over de catechisatie, niet onze woorden, maar zijn eigen gedachten erover. Of - we komen op huisbezoek en opeens mogen we weten hoe een enkel woord, een vorigen keer gesproken, den moed onder zorgen vernieuwd heeft. Of we staan te preeken, en opeens lezen we op een gelaat: dat is juist wat ik noodig heb. Maar daar zijn ook de teleurstellingen. Het catechisatieuur is voorbij, en | |
[pagina 198]
| |
we weten dat we langs de kinderen heen gepraat hebben. Er is een gezin, waar we maar niet verder mee komen; we preeken en het is of we maar steeds het juiste woord niet vinden kunnen. Dit lijkt misschien wel eens teleurstelling in menschen en kinderen; maar altijd is het teleurstelling in onszelf. Wij moesten getuigen, zoo dat het diep in de harten doordrong, en we deden het niet. Deze teleurstellingen kunnen onzen ijver verlammen. Zijn wij wel geschikt voor ons werk? Zullen we maar niet anderen arbeid zoeken, die er ‘minder op aan komt’? En ze kunnen ons breken, deze teleurstellingen; levensillusies vernietigend. Maar als we ermee voor God treden en dat kunnen we alleen, als het onze gewoonte is, met alles tot Hem in te keeren, dan kan dat niet. Want dan geeft hij ons telkens weer Zijn vergeving en Zijn vrede. En moed om voort te gaan. Immers weten we dan weer, dat Hij ons doen en spreken, ja ons heele wezen besturen wil tot een getuigenis van Hem, zoodat wij, als wij maar van harte willen, Zijn zegen kunnen uitdragen, ook al bemerken we het niet.
Wormerveer, Mei 1923. |
|