| |
| |
| |
De schande
door Marie Schmitz
WAT 'n geluk dat het zulk mooi weer was, juist vandaag! Zoo blauw was 't in geen dagen geweest, zonder éen wolkje. Nu scheen vanmiddag de zon op het binnenplaatsje bij Juffrouw Annebetje, op de groene boompjes in de potten, op den lichten muur... Dat scheen dan in het kamertje terug, zoodat 't daarbinnen net was of er buiten een groote lamp brandde. Het zou lang licht zijn, heerlijk lang licht om kleuren te kunnen zien... dat was goed, want ze mocht immers lapjes uitzoeken die Juffrouw Annebetje nog voor haar had... éenig!... Morgen Zondag... ze zou dadelijk aan een nieuwe poppenjurk beginnen en misschien ook wel een manteltje... maar dat was moeilijk! Maar wat ze toch wel te vertellen mocht hebben, Juffrouw Annebetje?... Dat was eigenlijk nog leuker dan de poppenlappen, want je kon met geen mogelijkheid raden wat het was, al peinsde je er voortdurend over... Leentje heesch zich wat omhoog in de bank, waarin ze zoo langzaam aan ál dieper was weggezakt. Twaalf uur was het... de arme-kinderen-school aan den overkant ging uit, het was ineens vol geschreeuw buiten en je hoorde de klompen klepperen over de steenen. Nu zou dadelijk hier de bel gaan... ze zat al klaar, haar atlas dicht, het boek en het schrift er boven op... dit uur was eigenlijk zoo vanzelf maar om gegaan... wat een geluk dat ze geen beurt gehad had... ze had heel dit uur niet opgelet, geen oogenblik... Hoe kon je dat ook als je aldoor aan zoo iets prettigs moest denken... en dan aardrijkskunde!...
Was 't niet of ze vanzèlf ging met dien wind in den rug? Die duwde haar in éen vaart de gracht langs, waar het water in dikke rimpels golfde, terwijl er anders haast geen beweging in was. Toch hijgde ze van het draven toen zij aanbelde thuis. Wat 'n éenig plein was 't toch waar zij woonden, zoo stil en met die groote boomen! 's Zomers was 't net een lage groene tent, maar nu waren de takken kaal en strak en daarachter zag je het blauw. Hè, wat teutte Maartje weer met opendoen! Leentje trappelde op ongeduldige voeten.
Nu koffiedrinken alleen nog en dan kwam er niets meer, dan lag de middag zoo heerlijk open vóor haar. Maar ze begonnen laat, want natuurlijk kwam juist vandaag Vader zoo laat thuis. Leentje keek met booze oogen naar de klok terwijl ze haastig aan haar boterhammen begon.
| |
| |
‘Heb je den geeuwhonger?’ plaagde Frans, terwijl hij, krom gebogen over zijn bord, Leentje's vlugge eten nadeed.
‘Och jô!...’ bromde Leentje kwaad, maar ze zei niet meer, want ze had juist zoo'n erg vollen mond.
‘Stik er niet in,’ zei Frans nog.
Van onder zijn blonde wenkbrauwen keken Pa's blauwe oogen eens naar Leentje toe. Hij was aan 't kaas snijden, zijn groote linkerhand omspande bijna het heele Edammertje en de andere haalde er het mes doorheen, dat er een groote, overal even dikke plak afkwam. Zoo'n plak op je boterham, die stak er aan alle kanten overheen.
‘'k Heb haast,’ zei Leentje voor zich heen, terwijl zij een nieuwen hap in haar mond stak.
‘Jongste telg van me,’ zei Pa, ‘begin jij nu al mee te draven in den wedloop van het leven? Ik heb tot op den dag van heden niet geweten dat ik zulke voorlijke kinderen had. Hoe oud ben jij?’
‘Tien,’ piepte Leentje benauwd.
‘Dan heb je nog even zooveel jaren den tijd met je te haasten.’
Leentje's voorhoofd trok in dikke rimpels, terwijl ze kauwend en zwijgend naar Vader keek. Wat bedoelde Pa daar nou? Dat ze langzamer moest eten? Achter Maartje om die kwam de tafel afnemen slipte Leentje de kamer uit, de gang in. Niemand lette op haar, fijn! Nu gauw weg.
‘Ho 'r 's even, snelvoetige jonkvrouw, waar gaat dat heen?’
Leentje, bedremmeld stil bij den kapstok, draaide haar muts in haar handen om en om. Pa stond daar achter in de gang, breeduit, zijn handen in zijn zakken en blies een groote rookwolk uit van zijn pas aangestoken sigaar. ‘Uit...’ zei Leentje, niet al te luid.
‘En gaat dat zoo maar, zonder permissie van hoogerhand?’
‘'k Mag toch altijd uit, als 't niet regent!’ zei Leentje boos, maar een beetje onzeker toch. Je wist nooit precies of Pa grappig-kwaad was of écht kwaad.
‘Behoort mìjn kroost ook al tot de vrijgevochten jeugd van deze verdorven eeuw? Zeg 's, waartoe dienen vaders en moeders?’
‘Weet ik niet,’ zei Leentje ongeduldig. Buiten sloeg het twee.
Vader's schaterlach daverde zoo hard door de marmeren gang dat Leentje vanzelf moest meelachen.
‘Goed zoo, kind van me! Zeg maar: vaders en moeders zijn in onzen tijd een zinloos anachronisme. Dat bedoel je toch, nietwaar?’
Leentje knikte haastig. ‘En mag ik nou maar weggaan?’
| |
| |
‘Welzeker, ga!’ zei Pa, nog lachend. ‘Je zult het ver brengen in de wereld.’ Leentje was al bij de deur. ‘Maar bel eerst even bij Mijnheer Walehoven aan om den brief, dien hij je zal laten wegbrengen.’
Voor de deur van Mijnheer Walehoven z'n huis, dat precies eender was als het hunne - alleen hingen er andere gordijnen voor de ramen, waardoor het toch heel anders leek - stond Leentje te wachten en tuurde langs de blauwe horren in de donkere voorkamer. 't Was er altijd donker door de laag gezakte rolgordijnen en door de zware overgordijnen die ook al nooit heelemaal open waren. Als je er naar binnen keek, dan herinnerde je je precies hoe 't er rook: zoo muffig en zoo raar. En de bel klonk hier ook heel anders dan de hunne, zoo zwaar, net een kerkklok. Je kon echter merken dat hier maar twee ouë menschen woonden en bij hen een heeleboel jonge...
Ja, die lucht in de voorkamer was toch precies zooals ze 't zich herinnerd had... waar die toch vandaan zou komen? Leentje, op een puntje van een groote trijpen stoel, tuurde de kamer rond. Naar moest dat zijn om hier te wonen, in zulke sombere kamers... die kast met glazen deuren was wel mooi... maar misschien vonden ouë menschen dat juist wel prettig, dat donkere... Mevrouw was bijna altijd ziek en Mijnheer leek ook wel ziek nu... hij had een dikke witte das om en hij liep op wollen toffels... Als hij nu maar gauw kwam! Waarom zij dat nu juist moest doen... flauw van Pa! Of niet net zoo goed Frans of Dolly... o daar ging de deur open...
Mijnheer Walehoven drukte er den postzegel nog eens goed op vast vóor hij den brief aan Leentje gaf. ‘Op het postkantoor, kind,’ zei hij terwijl hij zich omdat hij zoo erg lang was, heelemaal vooroverboog naar Leentje, ‘niet zoomaar in een bus! Op het postkantoor!’
‘Ja Mijnheer,’ zei Leentje en ze keek naar Mijnheer Walehoven z'n handen die zoo mager waren en zoo beefden. Zou hij al zóo oud zijn... Of kwam dat doordat hij ziek was? Zij liep op haar teenen de kamer uit en de marmeren gang door, die eender was als thuis, en toch zoo anders. Bij de voordeur keek ze nog eens op; ja hij was vast wel erg ziek, Mijnheer... hoe wit zag hij, en zoo rood zijn oogen...
En nu draafde ze het plein af, onder de strakke boomen, waarachter de lucht blonk. Hè wat was 't toch akelig stil in een huis van enkel ouë menschen! Maar bij Juffrouw Annebetje dan? Die was ook oud, en maar heelemaal alleen... en daar was 't juist zoo heerlijk al was 't er stil! Juffrouw Annebetje was altijd blij... was 't dat? Och nee, dat toch niet alleen... nee, die dingen begreep je nooit, al piekerde je erover...
| |
| |
Ja, hoe moest dat nu met dien brief? Schuin over Juffrouw Annebetje's winkel was een bus... maar daar mocht ze hem niet in gooien... En het postkantoor was heelemaal een anderen kant heen. Als ze daar nu eerst nog heen moest, hoe lang duurde het dan niet vóor ze bij Juffrouw Annebetje was? Langzaam slofte Leentje langs de smalle stoep naar het winkeltje toe, peinzend... eerst maar even gaan?... alleen maar even vragen wat dat wàs dat de Juffrouw te vertellen had? En dàn even gauw den brief wegbrengen? Welja... dat kon toch wel. Leentje bekeek de enveloppe, het adres, den postzegel... als ze hem maar niet kreukte of vuil maakte, of verloor!... wacht, ze zou hem zoolang wegbergen in den zak onder haar jurk... zóó!
Met een rukje deed Leentje de smalle winkeldeur open, want dan bleef het belletje zoo heel lang doorrinkelen en dat was zoo'n leuk gehoor. Langzaam minderden de klankjes en werden ál zachter in den stillen winkel, waar niemand was. Leentje voelde haar hart zachtjes bonzen terwijl zij naar het kamertje tuurde dat dicht was, en dan weer naar de gangdeur, of vandaar soms de Juffrouw kwam. Maar nee, ze was boven, achter het gordijntje zag je haar al komen, de deur ging open... wat was 't daarachter licht!... De moesjesgordijnen voor het raam waren wijd open; op het binnenplaatsje stonden de groene boompjes voor den zonbeschenen muur. De piet in zijn kooitje sprong van stokje op stokje, soms pikte hij eens aan zijn tralies, soms floot hij opeens en was dan weer stil. In de vensterbank, dicht bij Juffrouw Annebetje's stoel, stond een potje met vier vuurroode tulpen. Het kleine zwarte klokje sloeg éen slag: half drie.
Leentje blaasde een diepen zucht uit terwijl zij rondkeek.
‘Wat is 't hier weer prettig!... Kijk de piet eens dansen... en wat heerlijk dat de zon zoo schijnt!...’
‘Ja,’ zei Juffrouw Annebetje, ‘'t is haast een voorjaarsdag.’
Zij had een groote mand bij zich staan, die propvol zat met allerlei dingen, zóoveel, dat je niet zien kon wat 't allemaal was. En op een stoel stond een platte vierkante doos, die ook al zoo vol was, dat het deksel niet dicht kon. Allerlei kleurigs stak eruit. En van het kastje was een la uitgetrokken, die ook al vol lag. Leentje's oogen gingen blinkend van het een naar het ander, hoe gezellig rommelig was 't hier vandaag! Wat zou dat allemaal zijn?’
‘Kijk,’ wees Juffrouw Annebetje naar de doos op den stoel, ‘daar moet je maar eens in snuffelen straks.’
‘O!’ fluisterde Leentje haast beklemd.
Het was een tijdlang heel stil, want Juffrouw Annebetje zei niets. Zij rom- | |
| |
melde wat in de groote mand die naast haar stond, of ze wat zocht, maar dan zat ze weer met stille handen en tuurde voor zich uit. Soms zuchtte ze eens zachtjes ‘ja-ja...’ en streek eens over haar voorhoofd.
Leentje leunde lui in haar stoel en keek eens naar de doos met lappen. Wat daar allemaal wel bij zou zijn? Strakjes mocht ze uitzoeken... strakjes... eerst zou Juffrouw Annebetje haar iets vertellen... Zou de Juffrouw er niet meer aan denken... zou ze 't eens vragen? Nee, nu niet, het was zoo stil en de Juffrouw zat zoo erg te denken... Als er fluweel was bij die lappen, dan maakte ze stellig een manteltje... wacht, ze kon vast bedenken hoe ze 't doen zou... En ze kon 't ook zoometeen aan de Juffrouw vragen, die zou 't wel weten... Wat lekker stil en warm was 't hier nou... en zoo licht met die zon... je ging vanzelf zitten neuriën... wat was dat ook alweer voor 'n liedje?... O ja, het orgel speelde 't, dat iederen Vrijdag door de stad ging. Zoo'n mooi zacht wijsje toch... daar werd je heelemaal blij van... Of kwam dat doordat ze hier zat?
‘Ach ja,’ prevelde Juffrouw Annebetje, ‘zoo komt er aan alle dingen een end, al kan een mensch 't zich niet begrijpen.’ Zij schudde zachtjes haar hoofd en keek recht voor zich uit, alsof ze alleen in de kamer was. Leentje zei niets, maar zij zat ineens rechtop. Nu kwam het, dat voelde je... Maar wát... wat?... ‘Te denken dat ik meer als dertig jaren hier gezeten heb, in ditzelfde huisje, in ditzelfde kamertje... en dat ik nou over een half jaar... over een maand of wat hier niet meer zitten zal.’
Leentje's oogen werden wijd terwijl zij naar Juffrouw Annebetje's oud gezichtje tuurde, dat nu zoo zorgelijk keek. Van achter de brilleglazen kwamen de grijze oogen naar haar toe; Juffrouw Annebetje knikte eens met een klein lachje dat bijna geen lachje was.
‘Ja kind, zoo gaat 't. Dertig jaren is een heele tijd... een half menschenleven... maar nou is 't gedaan.’
Leentje wou wat zeggen, vragen, maar het was of haar stem vast zat, diep in haar keel, waar het klopte en heet was. O, wat was dit dan opeens?... Alle dingen werden anders, akelig... koud werd je ervan... en toch begreep je 't nog niet goed... Eindelijk kon ze hakkelen:
‘Gaat u dan weg?’
Het was een lang verhaal en Leentje begreep er niet veel van. Maar wat kwam het er ook opaan? Het eene, dat ze wèl begreep was zoo verschrikkelijk: Juffrouw Annebetje ging haar zieke zuster oppassen, die in een andere stad woonde en ze kwam nooit meer terug.
| |
| |
‘Zie je, kind,’ zei Juffrouw Annebetje, en ze praatte nu net alsof ze tegen een groot mensch praatte, inplaats van tegen een kind, ‘we worden allebei een dagje ouër, me zuster en ik... me zuster is nog vier jaar ouër dan ik. Nóu kunnen we nog wat gezelligheid aan mekaar hebben... me zuster is niet bepaald ziek, zie je, maar ze sukkelt veel, en dan moet er toch iemand bij haar zijn. En wat zal ik hier dien winkel nog anhouën? De menschen loopen toch naar de mooie nieuwe winkels, die groote zaken, waar ze van ieder artikel een groote keus vinden... Begrijp je?’
‘Ja...’ fluisterde Leentje strak, haar klamme handen om den stoel heen, haar wijde oogen naar Juffrouw Annebetje toe.
‘Ach zie je, kind, het leven is toch al niet zoo prettig dikwijls, en me zuster heeft wèl haar deel gehad van moeilijkheden en verdriet... als ik haar dàt nou nog mag geven op haar ouën dag, een beetje verzorging... wat gemak... Ja, en ik word zelf toch ook een daagje ouër... dan wil een mensch niet zoo alleen meer zijn...’
O, nu moest ze heel stil zitten met haar oogen, want opeens waren die vol tranen... als je knipte, dan vielen die over de randjes heen en dat moest niet. Dat Juffrouw Annebetje wegging, vreeselijk was het, maar dat ze dit allemaal zoo zei... en ze keek zoo lief, met zulke zachte oogen... daar kon je haast niet naar luisteren... dat maakte 't ineens dat je huilen moest.
Wat was er nu nog voor prettigs aan om lapjes uit te zoeken? En er was nogal zooveel! Ze mocht 't zelfs wel allemaal hebben, zei Juffrouw Annebetje. ‘Maar je Moe zou niet weten waar je mee thuis kwam.’ 't Kon haar niets meer schelen wat ze kreeg... of niet kreeg... ze ging toch geen poppenjurk maken en geen manteltje, dat was nu toch allemaal akelig. Iets prettigs was niet prettig meer als er zoo iets ergs was. Dat maakte alle dingen naar.
Met haar pakje onder den arm, boven aan het trapje, keek Leentje nog eens in het kamertje rond. Hoe plezierig was 't hier toch, nu vooral, nu er zooveel te kijken en te snuffelen was! En dat ging nu weg, heelemaal, voor altijd. Fluisterend voorzichtig durfde ze nu vragen:
‘Gaat u... al gauw weg?’
‘Tja...’ zei Juffrouw Annebetje peinzend, ‘dat hangt ervan af. Als ik de boel kwijt ben hè, als alles geregeld is. Na de volgende week begin ik uit te verkoopen... daar moet ik nu eerst nog een boel voor in orde maken... prijzen en zoo... en een biljet voor 't raam...’
‘Och...’ smeekte Leentje, ‘mag ik dan alsjeblieft helpen, prijsjes schrijven... ik zal 't zoo vreeselijk netjes doen!’
| |
| |
Dat mocht, beloofde de Juffrouw.
Waren er nu wolken dat 't al zoo donker was? Nee, de lucht was helder, maar de zon zag je toch niet meer. Zou 't al zoo laat zijn? Och, wat kwam 't erop aan? Ze trok hard aan de bel, hij bleef lang narinkelen, Maartje zou er wel wat van zeggen. Maar het kon haar tòch niks schelen. Huilde ze nou toch... en ze wou niet huilen!
‘Kan je nog later komen?’ bromde Maart. Maar Leentje zei niets terug, zij grabbelde naar haar zakdoek, in het zakje onder haar jurk... Wat was dat?... O! Het was of ze een stoot kreeg van den schrik, koud liep het over haar rug... de brief... de brief van Mijnheer Walehoven!
Terug! Weg! Den brief wegbrengen! Gauw!... Leentje greep al naar de deur, maar Maartje had 't slot nog vast. ‘Wat is dàt nou?’
‘'k Heb wat vergeten!’ hijgde Leentje, ‘'k moet eerst... dadelijk...’ O, dat ze nu zoo huilen moest en haast niet praten kon! 't Was ook zoo verschrikkelijk alles! Ze stampvoette op de marmeren steenen.
‘Wat voor 'n drama wordt daar afgespeeld?’
Pa! Hij kwam daar al aangestapt, de gang door; Maartje hield de deur nog vast. Ach nee, nu hielp er toch niks meer! Leentje's vingers omknelden den brief, die nog warm voelde, zoo pas uit haar zak. Ze probeerde haar snikken in te houden, daar voor haar wachtte Vader, zoo groot en breed boven haar, en ze hakkelde: ‘Ik heb... den brief... vergeten...’
‘Duizend duivels!’ vloekte Pa en trok den witten brief uit Leentje's vingers. Hij bekeek hem om en om, las het adres. ‘Marsch! Jij naar binnen!’ commandeerde hij en hij greep zijn hoed van den kapstok en liep de deur uit. En kon ze nu maar ineens naar boven gaan! Vreeselijk dat ze nu naar binnen moest. Allemaal zaten ze al rond de gedekte tafel en de lamp brandde. Het was stil en Leentje hoorde haar eigen snikken.
‘Wat heb jìj gedaan?’ vroeg Dolly, meer nieuwsgierig dan kattig nu.
Frans schoof wat dichter bij de tafel en oogde eens naar 't vleesch. ‘Heb je wat in 't water laten vallen?’
Nee, nou niet antwoorden; 't ging hun niks an wat er gebeurd was... niks! Alleen Moeder... Moeder vroeg niemendal...
‘Ruzie gehad met je vriendinnetje?’ vroeg Hugo. Leentje zag zijn plaaglachje dat haar altijd zoo boos maakte. Maar ze moest nu toch te erg huilen om iets terug te kunnen zeggen.
‘Stil, laat ze nu eerst rustig zitten en eten,’ vermaande Moeder zacht, en legde wat eten op haar bordje.
| |
| |
Hier, op dit veilige plekje naast Moeder voelde ze dat erge wat bedaren, al kon ze dan ook niet eten. Moeder vroeg maar niets... lieve Moeder... ze zou haar straks wel alles vertellen, als ze alleen waren, ook van Juffrouw Annebetje... Maar eerst moest ze nog een standje krijgen van Vader, als die straks thuiskwam, want die had alleen nog maar ‘duizend duivels’ gezegd, dus het ergste kwam nog. Waar hij nu toch wel naar toe zou zijn met dien brief?
Wat was het schrikkelijk moeilijk om precies te vertellen hoe 't nu eigenlijk gebeurd was, terwijl Pa zoo op je neer stond te kijken en wachtte. Want ze had 't toch maar éven willen uitstellen, heel even maar, en toen bij ongeluk had ze 't heelemaal vergeten.
‘Nou ja,’ zei Pa, ‘maak er nu maar geen franje aan. 't Komt erop neer dat je weer hebt loopen suffen en dat je niet gedaan hebt wat er van je verwacht werd, dat je niet te vertrouwen bent. En onbetrouwbare menschen kan de maatschappij niet gebruiken. En suffers ook niet.’
Hoe naar was nu de Zaterdagavond, die anders toch zoo heerlijk was! Pa uit, Dolly en Hugo naar dansles. Moeder zat dan meest te haken of te lezen en Frans plakte postzegels in zijn album. Dan was alles anders dan iederen anderen avond, dan mocht je wat later naar bed... en je mocht heelemaal doen wat je wou... en er kwam nog een lekker broodje... en den anderen morgen zou 't Zondag zijn... Maar dat was 't toch niet precies... of misschien was 't dat alles bij mekaar... je wist 't zelf niet... Maar nu werd alles akelig, doordat er zooveel akeligs was om aan te denken. Zoo iets ergs had Pa gezegd: onbetrouwbaar was ze... dat was wel iets heel slechts en schandelijks... Laatst, toen Pa 't had over iemand die in de gevangenis moest, had Hugo toen niet gezegd: ‘'t Is altijd een onbetrouwbaar individu geweest.’ Ze had 't precies onthouden omdat 't zoo vreeselijk klonk... en dat was zìj nu... en haar hoofd voelde zoo dik en gloeierig van het huilen. Zou Juffrouw Annebetje 't prettig vinden om weg te gaan? Als nu maar niet te gauw alles verkocht was!... Ja, Juffrouw Annebetje was wel oud... maar toch dacht je daar eigenlijk nooit an. Mijnheer Walehoven leek veel ouder. Wat zei Vader daarstraks tegen Moeder?... Ze hadden veel verdriet... er was weer iets met hun zoon Leo... er was telkens iets... maar wat dat wist je niet goed. Hadden alle menschen verdriet?... Er waren zooveel nare dingen in de wereld. Was Vader wel ooit verdrietig? Of Hugo... of Dolly... of Frans? Moeder wel; ze was nu zoo stil en ze had zulke moeë oogen...
Nee, de Zondag was ook nog niet gewoon, alle erge dingen waren er nog:
| |
| |
dat van Juffrouw Annebetje... en van den brief... en Moeder was weer een beetje ziek... misschien was ze nog niet heelemaal beter gewéest... Morgen, als ze weer naar school ging, misschien werd dan alles weer wat prettiger en lichter...
Het was wel heel vreemd om nu naar Juffrouw Annebetje's winkel te kijken, nu je wist wat ermee ging gebeuren. 't Was of je 't al aan alles zag en nu hing er nog niet eens zoo'n biljet voor 't raam waar Juffrouw Annebetje van gesproken had met ‘Uitverkoop’ erop. En hoe wonderlijk zou 't zijn wanneer daar eens een andere winkel in was, met andere menschen. Dien heelen Maandagmorgen had Leentje eraan moeten denken, nu was 't al het laatste uur, aardrijkskunde. Zij had haar atlas voor zich liggen, het boekje erop, en het schrift... en opeens dacht ze alweer aan die vorige aardrijkskundeles, Zaterdag, toen ze heel het uur niet geluisterd had, doordat ze aldoor had moeten denken aan den middag die kwam, maar gelukkig geen beurt had gehad. Nu zou ze er vast een krijgen.
Jawel, daar kwam 't al... ‘Leentje Voogt!’ Dat was toch altijd nog eventjes vervelend, al hàd je je les geleerd.
De rivieren van Spanje... nee... wat was dàt nou? Die wist ze toch niet... die hadden ze toch niet geleerd! ‘Kom!’ zei de Juffrouw ongeduldig. Leentje staarde, zwijgend en vervaard. De hoofdstad, ja die wist ze wel... Madrid... Maar verder... nee... Maar dat was toch niet de les die ze geleerd hadden...
Leentje voelde zich al warmer worden, 't was of ze gloeide over haar heele lijf. Zeggen moest ze 't nu... ze fluisterde.
‘Die hèb ik niet geleerd.’
O het was vreeselijk, een heel verkeerde les was 't die ze geleerd had! Ze hadden de eerste les van Spanje opgekregen, over de bodemgesteldheid... de steden... en de rivieren... en zij had de tweede geleerd... die was over de bevolking.
‘Ik zou 't je nog vergeven,’ zei de Juffrouw, ‘als je een oplettende leerling was. Hoewel iemand die oplet zooiets niet overkomt. Maar jij zit altijd te soezen en te droomen in de les. Dat moet nu maar eens uit zijn! Heb je daar je schrift? Kom dan hier ermee.’
Daar stond ze nu voor de klas; iedereen kon haar zien, haar wangen gloeiden en haar oogen staken, allemaal keken ze naar haar en allemaal lachten ze. En ze stond daar maar en wachtte... de Juffrouw schreef iets in haar schrift... wat dat duurde!...... [Zie verder p. 173] |
|