| |
| |
| |
Onze boeken
door C.M. van Hille-Gaerthe
(vervolg)
(Gedeeltelijk gebruikt als lezing in een meisjeskamp)
MAAR nu denk je misschien: Het is toch niet altijd vooruit aan te voelen, of een boek goed of verkeerd voor me is. Dat is het ook niet en zelfs, al zouden de boeken door de oudere menschen zorgvuldig van te voren worden uitgezocht, dan kan het nog gebeuren, dat je geschokt wordt door een enkel tafereel, door een kleinen zin, door een gesprek, dat je was als een openbaring. Zoo kan een boek je een gedachte geven, niet opwekkend en bemoedigend, maar verwarrend en neerdrukkend. En ook die gedachte, dat tafereel gaat mèt je het leven door en blijft je bij, onder het werk en tijdens de wandeling. Misschien is het in staat je bedroefd te maken, juist, toen je zoo heel vroolijk bijeen was, misschien bederft het je prettigste oogenblikken, misschien doet het je voor het eerst twijfelen aan de menschen in je omgeving.
Wie gevoelig is voor de macht van een boek, kan er zeer terneergeslagen door worden; het kan haar gaan, als het jonge meisje, dat mij eens schreef naar aanleiding van een der moderne boeken: ‘Ik ben er vreeselijk verontwaardigd en bedroefd om, ik lig er werkelijk 's nachts van wakker, omdat ik 't gevoel heb, dat er moet geprotesteerd worden tegen zulke lectuur... 't Is vreeselijk en vreeselijk, dat iedereen maar schrijven mag, die absoluut geen idealisme, geen geloof in 't leven en in de liefde met zich draagt.’
En dat men, ouder geworden, ook nog sterk onder den invloed van een boek kan zijn, bewijzen de woorden, die ik eens hoorde uitspreken door een ernstig man: ‘Als ik in twee uur een boek lees en ik heb twee jáár noodig, om me te ontworstelen aan de obsessie van dat boek, dan is dat boek een vlòek in mijn leven geweest.’
En dan geloof ik toch, dat dit niet het ergste is. Wie 's nachts wakker ligt van verontwaardiging, wie twee jaar lang worstelt om een obsessie te bannen uit zijn geest, die zal geen schade lijden aan zijn ziel; maar wie verder leest òm de schokkende gebeurtenissen, om de prikkelende gesprekken, wie de obsessie koestert, diè lijdt schade.
Maar nu zijn er andere boeken - boeken, die op zichzelf niet verkeerd zijn, maar waarvan de oudere menschen toch zeggen: ‘Lees dat boek nog niet en wacht nog met dien schrijver.’ Of de ouders weten niet eens, welke
| |
| |
boeken je leest; want je wordt langzamerhand zelf verantwoordelijk voor je lectuur en dat is moeilijk. Misschien zijn velen het daar niet mee eens; misschien lijkt het hun juist zoo gemakkelijk en begeerlijk om precies te lezen, wat ze zelf zouden willen.
Ik had eens een gesprek met een uitgever over een boek, dat geschreven was voor meisjes van 15 tot 17 jaar.
- Maar dat zet ik er niet voor in, zei hij, want als er staat van 15 tot 17, dan is er geen enkel meisje van 16 en 17 die het leest; meisjes van 16 en 17 lezen Ina Boudier-Bakker en Herman Robbers en De Meester, maar ze lezen geen boeken, die voor haar geschreven zijn.
Ik was het niet met den man eens, ik had meer vertrouwen in onze meisjes. Maar een tijdje later, zei een meisje mij: ‘Als ze me thuis een boek verbieden, dan lees ik het juist’ en ik hoorde een dochtertje van 14 jaar haar moeder verwijten, dat ze het Spiegeltje van Mevrouw Boudier-Bakker niet lezen mocht, terwijl de vriendin, die nu ja, wel 15 was, maar dan toch háár vriendin, 't allang gelezen had en prachtig had gevonden.
En ze vroeg aan mij: ‘Vindt u ook niet, dat moeder verschrikkelijk ouderwetsch in die dingen is?’
Maar ik zei: ‘Als je mijn dochter was, zou ik je afraden het te lezen, al was je zeventien.’
En is dat nu, omdat het Spiegeltje een slecht boek is? Natuurlijk niet, want het is een prachtig boek. En als je het las, zou je je misschien verbazen over mij en andere ouderwetsche moeders, die dat geen lectuur voor je vinden. Want je vond het zoo'n boek vol lieve en goede en mooie dingen, onbegrijpelijk, om het niet allen jongen menschen in handen te geven.
En nu zijn wij aan een heel moeilijk punt gekomen met onze boeken.
Want, als je jong bent, als de kinderjaren achter je liggen, dan begin je langzamerhand het leven anders aan te zien. Je weet en je voelt, je hoort en je vermoedt, dat er in dit groote wonderlijke leven zoo heel veel is, waaraan je vroeger nooit gedacht hebt. Je hebt soms het gevoel, alsof je een heel interessante ontdekkingsreis doet en wat ontdek je overweldigend véél in dikwijls heel korten tijd: je ziet plotseling het wondermooie in een landschap, waar je tot nu toe spelende voorbij geloopen bent, je hoort den ontroerenden klank in een lied, waarnaar je vroeger nooit heel aandachtig geluisterd hebt en je vindt in menschen met wie je jaren samen geweest bent zonder ooit veel aan hen te denken, plotseling iets heel bizonders: een diepen ernst, hun innemende wijze van iets te vertellen, hun geestige gevatheid.
| |
| |
En je beseft, dat er oneindig veel in deze wereld is, waarvan je te weinig weet en telkens treft je nu het heel bizondere in de kunst, in muziek, in schilderijen, in een gedicht; en je weet, dat er sterke stroomingen zijn, die door het leven gaan, die je hier en daar aanvoelt, maar niet kent in hun volle kracht. En nu kan het je lijken, dat je eigen leven te gewoon, te alledaagsch is, of je zelf maar zoo je gewone onbeduidende gangetje gaat van huis naar school en het tennisveld en misschien je debating-club en je catechisatie. Maar het kan je soms benauwen, dat je je daar dag aan dag mee bezighoudt, terwijl je zooveel verlangt, zooveel zoudt willen weten, willen vragen, willen beleven. De vriendinnen kunnen je niet genoeg antwoord geven en misschien heb je wel eens 't gevoel, dat de groote menschen in je omgeving je meer tegenhouden dan verder helpen.
Het kan natuurlijk ook anders zijn, maar ik weet dat het bij vele jonge menschen zoo gaat. En dan - als ze tòch antwoord willen hebben op al hun onbeantwoorde vragen, dan denken ze de bevrediging te kunnen vinden in de boeken. Want de boeken - nièt, die voor jonge menschen geschreven zijn - maar de boeken der volwassenen behandelen immers alle problemen, alle levensverhoudingen, alle geestelijke stroomingen, die jonge menschen aanvoelen, maar niet in hun vollen omvang kennen.
En nu beginnen ze te lezen en ieder boek geeft hun een antwoord op een vraag, of zegt hun een waarheid, waarnaar zij misschien nog niet gevraagd hebben. Ieder boek is een openbaring, ieder boek brengt nieuwe gedachten, die nog niet bij hen waren opgekomen, ieder boek belicht een kant van 't leven, een kant van de menschen, die tot nu toe ongezien was gebleven. En ieder boek doet verlangen naar een nieuw boek.
Als ik denk, hoe jonge menschen zich gevangen geven in ál die boeken, dan wordt mijn hart zwaar. En als ik ze soms ontmoet, die heel jonge menschen met hun critiek, met hun spottende minachting, met hun wijzen glimlach en ze dan met een betreurenswaardige bravoure hoor zeggen: ‘En als ze me thuis een boek verbieden, lees ik het juist,’ dan zou ik wenschen, dat alle groote-menschen-boeken met zeven sloten waren gesloten en dat nooit degenen, voor wie ze niet bestemd waren, de sleutels er van in handen kregen. Maar de boeken liggen voor 't grijpen - overal - zelfs de kasten, waarin ze geborgen zijn, zijn niet met sleutels gesloten en de boeken gaan zoo gemakkelijk van hand tot hand; ze worden ons als 't ware opgedrongen door vriendinnen, op leestafels, in de wekelijksche leesportefeuille.
Wij kunnen op verschillende wijzen door het leven gaan, we kunnen heel
| |
| |
oppervlakkig ons leven leven en zonder oordeel des onderscheids alles aanvaarden, wat de dagen ons toevallig brengen: dit pretje en dien uitgang, en degenen, die we bij toeval dikwijls ontmoeten tot onze vrienden maken, zonder dat er aan die zoogenaamde vriendschap een warmer gevoel ten grondslag ligt. En zoo ook kunnen we lezen, al wat we in handen krijgen, dit feuilletonnetje en dat tijdschrift en een verhaal of een willekeurig boek uit een leesbibliotheek, waarvan we ook niet méér verwachten, dan dat het onze leege uren vullen zal. Maar we kunnen ook - en dat is moeilijker, maar het zal ons geestelijk bezit ten goede komen - kiezen en keuren; dan zullen we niet zoo gauw ieder pretje een vreugde noemen en niet iedere kennis een vriend; dan zullen we niet zoo begeerig afvliegen op elk boek met een ruime letter en een gezelligen band.
Dan zullen we onze eischen stellen aan het boek, dat we lezen, dan leeren we de vreugde kennen van een boek óver te lezen, als we het uit hebben; dan kennen we 't genot van een zin half luid te zeggen, omdat het rhythme, of het beeld of de woorden ons zoo bekoren; dan kan een vers een rijkdom in ons leven zijn en dan hebben we ons schrift, waarin we voor onszelf verzamelden het beste, wat we vonden in onze boeken.
En als je zoover bent, als je voelt, dat een boek niet een tijdverdrijf, maar een kracht, een vreugde en een vervulling in je leven kan zijn, dan kan je ook wel begrijpen, waarom menschen aanraden: Wacht nog wat met de schrijvers, die de problemen van de wereld der groote menschen beschreven hebben.
Wacht, tot je ouder wordt en wat je leest kunt toetsen aan eigen belevingen. En dat behoeven niet de schokkende gebeurtenissen te zijn, dat kunnen zijn de heel eenvoudige gebeurtenissen van allen dag. Als we 't maar ernstig en getrouw nemen met ons werk, met onze moeilijkheden, met onze verhoudingen tot de menschen, dan zal er in ons leven komen, ernst en diepte en liefde en mildheid. Liefde en mildheid hebben wij zoo noodig tot begrijpen van de levens van andere menschen. Als wij te jong lezen over verhoudingen, die we niet kennen, over toestanden, die ons vreemd zijn, over levensopvattingen, die we niet kunnen peilen, komen we zoo licht tot veroordeelen, sòms van de boeken, maar in den regel tot veroordeeling van de menschen uit onze omgeving.
Er zijn prachtboeken, diep en ernstig, zwaar van somberheid en je zult ze wel eens lezen - als je ouder bent, een stuk leven achter je hebt en het boek kunt toetsen aan je ervaring. Heb nù den moed, om het boek nog te
| |
| |
laten liggen, om als je vriendinnen er met wijze woorden over praten en 't je opdringen, te zeggen: ‘Ik kèn het niet en ik lees het nog niet.’
En wanneer de massa van de boeken, de uiteenloopende critiek en de verschillende waardeering je tòch verwart, raadpleeg dan eens een ouder mensch, die ook van boeken houdt.
Want er zijn andere boeken, ook diep en ernstig, maar die je altijd geven - naast de smart en den weemoed - hoop en vertrouwen en de kracht om boven de moeilijkheden uit te komen.
Als zoo'n boek zou ik willen noemen: ‘John Grier Home’ van de Amerikaansche schrijfster Jean Webster. De invloed van dat boek is zóó groot geweest, dat er aan vele misstanden in Amerikaansche gestichten een einde gemaakt is en ik hoorde dat zelfs in weeshuizen in Holland door dat boek verbeteringen zijn aangebracht.
Wij kunnen het boek lezen als één reeks dwaasheden. Maar achter al die luchtigheid en grappigheid klopt een warm liefdevol menschenhart, het hart van een jong, rijk meisje, dat na haar studententijd als door een toeval aan het hoofd komt te staan van een groot asyl met meer dan honderd verwaarloosde kinderen.
Zóó schrijft ze van het vondelingetje Sadie Kate, die toen ze vijf weken oud was in een kartonnen doos op een stoep gevonden werd en opgroeide tot het ondeugendste, lastigste kind van het heele gesticht: ‘Haar laatste kwaad was, dat ze Maggie Geer overhaalde een deurknop in haar mond te steken. Het schijnt dat Maggie begiftigd is met een mond van buitengewone elasticiteit en wel de deurknop in haar mond kon krijgen, maar die er niet meer uit kon halen. De dokter kwam er bij te pas en loste het probleem vernuftig op met een beboterde laarzentrekker.’
Maar als ze zich een tijdlang geamuseerd heeft met de ondeugendheden en grappigheden van al die kinderen, dan vinden we opeens die woorden, waarin haar liefdevol hart klopt: ‘Ik kan er niet aan denken, wat sommige van onze kinderen al hebben moeten meemaken en mee aangezien. Jaren van liefde, zonneschijn en geluk zullen noodig zijn, om de treurige herinnering verloren te laten gaan, die ze in het achterste hoekje van hun kleine hersenpan hebben opgehoopt. Er zijn zooveel kinderen en zoo weinigen van ons kunnen ze opvroolijken. We hebben geen armen en schoten genoeg om hen te vertroetelen en aan te halen.’
Ik heb wel eens gedacht, of dat niet een groote gave is, om bij de droefheid en den ernst en de somberheid toch even ergens een zonnestraal te tooveren.
| |
| |
En het is zeker een grooter kunst de innige dingen in ontroerenden eenvoud te zeggen dan met zware sombere woorden en betoogen.
Als je de verzen van Jacqueline van der Waals leest, dan zal het je treffen, hoe fijngevoelig ze is en hoe ernstig, maar hoe er ook telkens is de blijheid en de humor en tòch de volkomen zuiverheid.
In haar verjaarsliedje geeft ze zoo heel intens weer alle gevoelens, die we wel eens gehad hebben, toen we geen kinderen meer waren en verjaarden: de blijheid en de verwachting en in den avond iets van weemoed en verlangen. En zij zegt het in zulke lieve, eenvoudige woorden, als vertelde ze ons een verhaaltje van een jong meisje in den morgen, middag en avond:
| |
Een verjaardag
Nooit hebben de rozen zoo schoon gebloeid,
Nooit zag ik den hemel zóó blauw,
Nooit was het gras zóó blij getooid
Ik had een rose kleedje aan
En stond in 't struikgewas,
Een vogel zong een lied. Hij dacht,
Nooit heb ik het veld zóó onrustig gezien,
Ik liep door het golvende graan,
Daar heb ik den brievenbesteller ontmoet,
Ik had een roode blouse aan
Er was een kleine bij, die dacht,
Nooit is mij de eenzaamheid zóó zoet,
Zoo vol vertroosting geweest,
Ik stond alleen in den maneschijn
Ik had een wit japonnetje aan
En stond in 't hooge gras.
Een vlinder kuste mij goeden nacht,
Wie zóó genieten kan van een boek, dat zij 't niet alleen leest ‘om wat er in gebeurt’, maar ook om den stijl, ook om de rake dialogen, ook om den enkelen
| |
| |
zin - dien de auteur misschien zijns ondanks neergeschreven heeft, en die juist de bevestiging was van het nog vage gevoel in ons eigen hart - wie zich na lezing rijker weet, die zal niet meer lezen op gezag van ieder ander en die zal ook niet meer tevreden zijn met ‘leenen en doorgeven’. Die zal voor zich zelf een kleine verzameling willen hebben. En dan wordt de boekenplank op je kamertje langzamerhand de plek, waarnaar je 't eerste kijkt, als je binnen komt.
We kunnen in ons leven van die verborgen vriendschappen hebben: met de poes of de opgekweekte planten in de vensterbank, met een beeldje, dat we kochten ergens op reis, met onze verzamelde boeken. Als je iets weet van de vriendschap met je boeken, dan zal je niet zoo vreemd vinden, wat een zaken-meneer schreef: ‘Ik houd er van boeken aan te raken en ik weet, hoe ze aanvoelen, juist zooals ik er van houd om de hand van een vriend aan te raken. En ik kan naar hen kijken en hen lezen zonder ze te openen, zooals ik kijken kan naar een vriend en op zijn gezicht zijn gedachten weet af te lezen. Als ik naar ze kijk, als ze op hun plaatsen staan, dan is het me, alsof ze hetzelfde gevoel hebben voor mij als ik voor hen.’
Wij weten, dat we door het bezit van één vriend rijker kunnen zijn dan door den daaglijkschen omgang met tien oppervlakkige kennissen.
De rijkdom van onze boeken wordt niet bepaald door hun aantal, maar door de zorg, waarmee we ze verzameld hebben en door onze eigen ontvankelijkheid tegenover de stille stem, die van uit de bladen tot ons spreekt.
|
|