in het bijzonder van een arme en mooie jonge vrouw, die hier onschuldig ter dood gebracht was, omdat men haar van tooverij beschuldigde. Het gesprek kwam nu op de studie van oude oorkonden, op studie en wetenschap in het algemeen. Candida zag mij aan zonder dat de uitdrukking van lichte geringschatting of onderdrukten spot, die zich anders gaarne op haar gezicht vertoonde, wanneer zij met mij sprak, te voorschijn kwam. Zij zeide daarbij nadenkend: ‘Het is zeker heerlijk, veel te leeren en te weten; en men moet eerbied hebben voor iemand als jij, wien men den arbeid van vele nachten nog aan kan zien. Maar’ - en hier meende ik een lichten zucht te hooren - ‘ieder moet zich maar aan zijn eigen leest houden.’
‘Daar ben ik nog niet zoo zeker van’ antwoordde ik; ‘het zou toch geen kwaad kunnen, wanneer ik van jullie buitenmenschen veel afkeek, bijvoorbeeld, hoe men de zeis zwaait of de bijl hanteert en daarbij het lichaam ook zijn recht gaf, evengoed als het ook niet verkeerd zou kunnen zijn, wanneer jullie -’
‘Wij zeker ons jullie manieren eigen maken!’ viel zij mij luid en verzekerd in de rede.
Ik stond er versteld van; want ik had er haar over willen spreken, hoe ook de boer uit boeken leering kon trekken, en het overviel mij wat dat zij zoo juist voelde wat ons aan haar en de haren mishaagde.
Zij echter ging voort: ‘Denk je dat ik niet opmerkte hoe het jullie dikwijls moeite kost je in onzen eenvoud te voegen. Ik weet, dat Cornelia zich in haar slaapkamer voelt als in een folterkamer opgesloten, en Godfried heeft mij wel verteld, hoe jij dikwijls uit het raam gaat hangen, omdat het je tegen staat met hem dezelfde lucht te ademen.’
Ik wilde tegenspreken; echter kon ik tegenover haar rustige openhartigheid, die elken zweem van spijtigheid miste, het juiste woord niet vinden.
Daarop kreeg haar gezicht een nog ernstiger uitdrukking, terwijl zij voort ging: ‘Men zou van jullie veel kunnen leeren en dat moest men ook doen. Ik weet dat heel wat woorden, die hier gemeen goed zijn, jullie kwalijk in de ooren klinken, dat het voor onbeschaafd gehouden wordt wanneer men met de ellebogen op de tafel geleund zit of wanneer de lucht van onzen arbeid, van aarde en mest, die wij bebouwen, in huis en kleeren hangt. Maar ik van mijn kant wil dat niet anders. Ik wil zijn, die ik ben, en niets anders schijnen. Ik behoor bij den bodem en deze houdt mij vast als waren mijn voeten daarmede samengegroeid, ofschoon’ - zij hield even op - ‘ik wel inzie dat jullie ons in veel dingen vooruit bent.’