| |
| |
| |
Franz Schubert
1797-1828
door Cornelia Voûte
‘Ich singe wie der Vögel singt,
Der in den Zweigen wohnet,
Das Lied, dass aus dem Herzen dringt
Ist Lohn der reichlich lohnet’.
BIJ het neerschrijven en uitspreken van dezen naam worden bij mij herinneringen opgeroepen, die zoo liefelijk en vertroostend en verwarmend zijn, dat het mijn wensch is ook bij hen, die de muziek liefhebben, maar Schubert weinig kennen, liefde voor dezen toonkunstenaar te kunnen opwekken en hen door eenige mededeelingen uit zijn àl te kort, maar overrijk bestaan te kunnen stemmen tot bewondering en dankbaarheid voor de goddelijke gaven van
franz schubert
1797-1828
een man, die met de kwistigste hand zijn heerlijke muziek om zich strooide, en die ons zal blijven verkwikken en ontroeren, omdat in hem leefde wat Beethoven heeft genoemd ‘de goddelijke vonk’.
Het leven van dezen lieveling der goden is uiterlijk bezien één strijd om het bestaan geweest, maar niet minder groot was de strijd dien hij innerlijk had te voeren. Bedenken wij eens dat zijn gaven tijdens zijn leven feitelijk nooit verder zijn gedrongen dan zijn trouwen vriendenkring. Hij heeft vergeefs gehunkerd naar de erkenning van zijn waarde door zijn groote tijdgenooten, in de eerste plaats door Beethoven zelf; hij heeft gestreefd om een vaste positie te verwerven - niets van dat alles is hem vergund. Hij, de schepper van de zuiverste melodieën, van een duizendvoudigen rijkdom aan liederen, kamermuziek en orkestwerken, heeft onafgebroken armoede
| |
| |
geleden, hij kon soms niet in het allernoodigste voorzien - hij heeft zich moeten plooien in de ondergeschikte betrekking van huismuziekleeraar en zijn eten gekregen uit de knechtskeuken, terwijl de grafelijke familie in hooge afzondering de maaltijden gebruikte.
Hij heeft nooit een eigen woning, nooit een eigen dak boven het hoofd gehad, hoe bescheiden ook; steeds was hij de meer of minder welkome huisgenoot van een zijner vrienden, met wie hij vaak op ontroerende wijze ‘in gemeenschap van goederen’ leefde.
Hij had geen eigen plaats op deze aarde, en met het grootste recht kon hij in ‘Der Wanderer’ zingen:
‘Ich bin ein Fremdling, überall.’
Niet minder tragisch toepasselijk op zijn leven van armoede en ontbering is een dichtregel uit het lied ‘der Leiermann’ dat hij een jaar vóór zijn dood componeerde, waarin wij zijn gemoedstoestand kunnen vergelijken’ met dien van den armzaligen straatmuzikant met het draaiorgeltje, die blootsvoets achter in het dorp zijn eentonige wijsje afdraait:
‘Und sein kleiner Teller bleibt ihm immer leer.’
Ja - wèl bleef Schubert's geldbakje ook leeg, zijn hééle leven door - maar zouden geld en goed hem werkelijk nog hooger hebben kunnen voeren in het rijk der groote geesten?
Miskend bij zijn leven - geen tijdgenoot die geweten heeft of ook maar bevroedde, welk een meester, welk een onsterfelijk genie die onbeholpen, verlegen jonge man was. Geen muziekgenootschap, geen overheid die de deuren wagenwijd openzette om den hoogen gast met eere binnen te halen en hem naar zijn volle waarde te schatten.
Wij die honderd jaar na zijn dood leven, weten pas recht wàt hij beteekende en welke groote plaats hij zal blijven innemen - maar begrijpen ook dat zijn genie geen steun van buiten af noodig had, dat het zich ten volle kon ontplooien ondanks het gemis van alle uiterlijke succes.
Voor ons gewone stervelingen blijft steeds weer de beschamende bekentenis, dat onze oogen helaas de allergrootsten in ons midden niet kunnen onderscheiden. Hun grootheid blijft voor ons omsluierd, en pas wanneer zij zijn heengegaan, weten wij soms wàt zij voor ons zijn geweest. Het aloude Bijbelverhaal van Abraham, die onwetend ‘engelen herbergde’ zal blijven bestaan - en de groote lichtende geesten op deze aarde, zij mogen dan ideeëndragers, helden der wetenschap of van het geloof, of wel kunstenaars zijn - zij zullen steeds een leven van miskenning, van martelaarschap hebben te lijden ter
| |
| |
wille van het Licht, dat in hen woont en uit hen straalt, maar dat tè fel voor hun tijdgenooten, zijn bundels vooruitzendt, de eeuwen door, om geslacht na geslacht te boeien, te verheffen, te troosten en te herinneren aan de goddelijke afkomst van den mensch.
| |
Zijn leven.
Franz Schubert werd den 31 Januari 1797 geboren in Lichtenthal, een kleine voorstad van Weenen, waar zijn vader, een eenvoudig, degelijk man, zijn beroep van schoolmeester uitoefende in een ‘Pfarrschule’, gewijd aan de 14 noodhelpers der R.K. Kerk.
In overeenstemming met het aantal heiligen, die over de school waakten, werd zijn huwelijk gezegend met 14 kinderen, en van dezen was onze Franz de allerjongste.
Dat dit groote schoolmeestersgezin het niet al te breed had, begrijpen wij best. De bezoldiging toch van den schoolmeester bestond alleen uit het schoolgeld, dat de ouders der kinderen daarvoor vrijwillig wilden afstaan. Toch waren de eerste levensjaren van Franz zonnig en onbezorgd; zijn vader was opgewekt, zeer arbeidzaam en daarbij een talentvol musicus. Hij bespeelde met groote liefde de violoncel en maakte veel muziek in den huiselijken kring. Niet alleen dat hij zijn kinderen de eerste beginselen van het gewone onderwijs bijbracht, maar bovendien was hij in staat bij Franz de allereerste gronden van de muziek te leggen, hem wat te leeren viool spelen en later zijn ontwikkelend talent met vreugde gade te slaan, dit laatste echter alleen zoolang Franz zich geheel naar zijn wenschen schikte.
Er heerschte een gezellige opgewekte toon in het gezin van Vader Schubert, die zelf een levenslustigen, gelukkigen aard bezat. Zoo groeide de kleine jongen in eenvoud en hartelijkheid op. Zijn oudere broer Ignaz, aangewezen om hem te leeren piano spelen, kreeg weldra van zijn kleinen broer te hooren, dat hij met zijn lessen maar liever moest ophouden, en hij zich voortaan wel zelf zou helpen. ‘Inderdaad maakte hij zulke vorderingen,’ vertelt Ignaz, ‘dat hij mij spoedig overtrof in vaardigheid en er geen sprake meer van was, dat ik hem ooit nog zou kunnen inhalen.’
Uit dit alles blijkt dat de muziek een welkome gast was in het huisgezin Schubert en toen de kleine Franz 11 jaar oud was, verrukte hij allen door zijn glasheldere, hooge sopraanstem. Hij nam trouw deel aan de wekelijksche zangoefeningen in de kerk en mocht reeds op 11-jarigen leeftijd de sopraansoli
| |
| |
in de Lichtenthaler kerk zingen. Hoewel Franz geen wonderkind was, wekte zijn verrukkelijk mooie kinderstem en de zekerheid waarmee hij alles zong, toch wel bewondering en zijn vader zag hierin aanleiding plaatsing voor Franz te verzoeken op het Keizerlijke en Koninklijke Konvikt, een opleidingsinstituut tot hofzanger. Deze opleiding geschiedde geheel kosteloos, de kweekelingen kregen voortreffelijk muziekonderricht en bleek het dat bij de wisseling der stem de zangersloopbaan moest worden vaarwel gezegd, dan konden zij toch op het instituut blijven en zich aan een andere studie wijden: het Konvikt was dus te vergelijken met een kosteloos jongenspensionaat, waar speciaal veel werk werd gemaakt van de muziekstudie.
In 1809 op 12-jarigen leeftijd kwam onze Franz op het instituut, hij bleef hier tot 1814. Tegenover de groote voordeelen van een degelijke muziekopleiding stonden de ernstige bezwaren, die vrijheidlievende jongens het leven zuur zouden maken: een groote beperking van de vrijheid en een soberheid in de maaltijden, die aan het instituut een karakter gaven van een vrijwillige gevangenis. In een komieke smeekbrief van Nov. 1812 aan een zijner oudere broers, doet Franz een beroep op hun gulheid en tracht hij hem te bewegen hem maandelijks een paar groschen te geven. Bepaald humoristisch zijn de toepasselijke bijbelplaatsen, die hij daarbij aanhaalt. Uit deze en andere brieven spreekt een levendige, opgewekte, hartelijke geaardheid. In het instituut werd natuurlijk veel muziek gemaakt en geen der leerlingen die zich daaraan met meer liefde wijdde dan Franz Schubert. Eigenlijk was de muziek het éénige waarvoor hij echte belangstelling toonde, hij vergat dat er nog ander werk te maken was en bleef in de school achter bij de anderen.
In de eerste jaren op het instituut kwam hij reeds tot het componeeren van allerlei muziek; eerst werd dit alleen onder de strengste geheimhouding aan zijn negen jaar ouderen vriend en medescholier Joseph von Spaun toevertrouwd, maar weldra werd het algemeen bekend, dat Franz muziek schreef. Waarschijnlijk was zijn allereerste werk een thema met variaties voor klavier en in 1810 hooren wij al van een ‘Leichenphantasie’ voor zang en piano en van een Mis in C-dur, terwijl er in 1811 verscheiden liederen ontstaan, waaruit blijkt hoe Schubert als jongen zijn gaven reeds in verschillende soorten van composities ontwikkelde. Inderdaad begon op dezen leeftijd de stroom van muziek te vloeien, die niet zou ophouden vóór zijn dood, en onze 14-jarige scholier had zóóveel muziek neer te schrijven, dat het hem, die van zijn vader en broers maar een klein weekgeldje kreeg, weldra aan geld ontbrak om het noodige muziekpapier te koopen. Zijn vertrouwde en liefste vriend
| |
| |
Josef voorzag hem in dezen tijd van muziekpapier en hielp en beschermde zijn kleinen kameraad zooveel hij kon. Hij vertelt, dat Franz in dezen tijd vaak ernstig was en zich in de school niet gelukkig gevoelde. Van zijn vader ondervond hij dan ook niet de bescherming en de steun, die hij zoo broodnoodig had. Vader Schubert was ernstig ontstemd, dat zijn zoon niet beter werkte en alleen maar aan muziek maken dacht. Hij ging zóó ver, dat hij zijn zoon den toegang tot het ouderlijk huis verbood, tenzij hij zijn leven zou beteren. Maar dit hielp niets. Franz kòn niet laten zich aan de geliefde muziek te wijden, hij mòest gehoorzamen aan dien innerlijken drang, die sterker was dan alles om hem heen. Geen bedreigingen van den strengen vader-schoolmeester konden hem daarvan afbrengen, maar - is het een wonder dat Franz ernstig en in zich gekeerd werd, waar hij bij zijn ouders slechts hardheid en strengheid ontmoette, en dat het in hem kookte en bruischte en zijn hart hunkerde naar vertrouwen en tegemoetkomendheid?
Ondertusschen merkte een van de muziekleeraren van de school op, dat ‘Franz reeds alles wist’ en voegde er aan toe: ‘Dien jongen kan ik niets meer leeren, hij heeft het van onzen lieven Heer zelf geleerd.’
In het voorjaar van 1812 werd Franz' moeder heel ziek, en nog steeds bleven de deuren van het ouderlijk huis gesloten. Te laat, pas toen zijn moeder was gestorven, kon Vader Schubert er toe komen zich te verplaatsen in de gevoelens van zijn jongsten zoon. Er had een verzoening plaats tusschen vader en zoon, en de vader toonde zich nu meer geneigd er in toe te stemmen, dat zijn zoon zich in de muziek mocht bekwamen. Vraag echter niet welke sporen deze verwijdering bij Franz achterliet.
Voortaan kwam Franz dus weer geregeld van de school thuis, waar Vader Schubert met zijn 3 muzikale zoons strijkkwartetten speelde. Daarbij bespeelde de Vader de violoncel, Ferdinand 1e, Ignaz 2e viool en Franz de alt. Dit ontwikkelde sterk zijn liefde voor deze soort muziek (z.g. kamermuziek). Reeds in 1813 waren vier strijkkwartetten door hem geschreven. Had hij van kleine jongen af een vurige liefde voor zang, nu ontwikkelde zich zijn gevoel voor de nog rijkere schakeeringen van de strijkinstrumenten, die als zangers hun stemmen zouden vereenigen in één schoon geheel.
Ook schreef hij op dezen jeugdigen leeftijd behalve vele liederen, reeds pianomuziek voor 2 en 4 handen, terwijl hij zijn eerste proeven aflegde van muziek voor blaas-instrumenten en kerkmuziek. Het jonge genie voelde zijn vleugels groeien en probeerde ze naar alle richtingen!
In Aug. 1813 eindigde voor Franz het onderwijs in het Konvikt en hij had
| |
| |
niets liever gedaan - natuurlijk - dan zijn muziekstudie voortgezet, maar ook nu weer kwam Vader Schubert tusschenbeide en besliste kort en goed dat Franz evenals hij zelf ‘schoolmeester’ zou worden. Er waren dan ook inderdaad wel eenige voordeelen aan verbonden, die maakten dat de 17-jarige Franz er zich althans voorloopig voor gewonnen gaf. Niet langer dan een jaar behoefde Franz zich in de edele onderwijs-kunst te bekwamen. In September 1814 stapte onze vriend, 18 jaar oud, als hulponderwijzer de school van zijn vader aan den ‘Himmelpfortsgrund’ binnen, waar hij voor de ronde som van f 40. - per jaar, dag in dag uit een groote klas vijfjarige kleuters het ABC mocht leeren.
Drie jaar heeft hij het volgehouden, hij, de vrijheidlievende jonge man, in wien maar één wensch, één hartstocht leefde: de Muziek. Maar zelfs de harde noodzaak van het voor hem afmattende werk van schoolmeester was niet in staat zijn kunstenaarsgenie te dempen. Zijn brandende ziel stortte hij juist in deze jaren (1814-1816) uit in een stroom van composities, die onafgebroken vloeide.
Het waren eerst eenige gelegenheidscantates, o.a. voor den naamdag van zijn vader, voor het 50-jarig jubileum van zijn toen zoo beroemden muziekleeraar Salieri; maar uit deze drie schooljaren dateeren ook twee symphonieën, twee kerkmissen, eenige pianosonates, een strijkkwartet, een viertal kleine opera's (Singspiele) en in het jaar 1814 alleen schreef hij niet minder dan 144 liederen, genoeg voor een gansch levenswerk - maar zijn tijd zou nu pas komen. Het volgende jaar leerde Schubert de gedichten van Goethe kennen; wat moet dit een ontdekking zijn geweest voor den jongen componist, die met juiste intuïtie zich van den beginne gedrongen voelde tot het schrijven van liederen, het genre waarin zijn gevoelige lyrische aard zich zoo verrukkelijk zou kunnen uiten.
Goethe's gedichten waren voor hem een onuitputtelijke bron van schoonheid - wie van ons heeft niet dubbel genoten van het simpele, ontroerende ‘Heidenröslein’, van het diepgevoelde ‘Wanderer's Nachtlied’, van de bijna eentonige maar hartroerende verzuchting van ‘Gretchen am Spinnrade’, van ‘Erlkönig’ met zijn aangrijpende dramatiek en wilde fantasie en nog zooveel meer kostbare gedichten van Goethe, wanneer wij ze leerden kennen als liederen van Schubert.
Over Erlkönig, dat prachtige Goethe-gedicht en dat meesterwerk van Schubert, zou heel wat te vertellen zijn. Laat mij er iets van mee-deelen, het is zoo teekenend voor begaafdheid en karakter en levensloop van onzen jongen
| |
| |
kunstenaar. Schubert kreeg Erlkönig voor het eerst in handen, terwijl hij met eenige vrienden bij zijn vader in huis was. Het gedicht trof hem zóo geweldig, dat hij het zonder zich aan zijn omgeving te storen nog eens hardop voorlas en terstond daarna ging zitten schrijven. In den kortst mogelijken tijd stond de muziek op het papier en, daar zijn vader geen piano had, draafde Schubert met zijn vrienden naar het instituut om het daar door te spelen en samen door te zingen. De ontroering en opwinding onder de vrienden over zoo iets moois was geweldig. Nooit hadden zij zoo iets gehoord: de rustgevende zekerheid van den vader, die het zieke kind in de armen draagt, de groeiende doodsangst van het kind, dat wegkruipt voor de valsche verlokingen van het vleiende elfenvolkje en eindelijk de ontzetting van den dood: Schubert heeft dit meestergedicht als een meester doorvoeld en ons in zijn muziek geopenbaard.
Geen wonder dat de verrukte jeugdige vriendenschaar den verlegen en schuchteren Franz aanzetten zijn mooiste liederen op teksten van Goethe aan dezen dichter op te dragen en ze hem ter kennismaking toe te zenden. Het kostte veel moeite Schubert hiertoe te bewegen, maar geholpen door zijn vriend von Spaun, die een gloeiende opdracht aan Goethe richtte, schreef Schubert eigenhandig zijn bundeltje Goethe-Lieder uit en stuurde het naar Weimar.
In spanning wachtten zij allen het antwoord van Goethe af, maar - er kwam géén antwoord. De groote dichter toonde niet genoeg voor de muziek te gevoelen, om de scheppingen van zijn jongen tijdgenoot te kunnen waardeeren. Hij legde ze naast zich neer, bij de vele zendingen en lofredenen, die hem, den grooten man, werden opgedragen - en zweeg, niets vermoedend.
Een poging om den Erlkönig door de groote muziekuitgeversfirma Breitkopf en Härtel in Leipzig te doen uitgeven liep ook zeer eigenaardig af, daar deze heeren al evenmin iets wisten van den jongen Weenschen componist en meenden dat het een mystificatie was van een anderen Franz Schubert, een oude heer ergens in Duitschland, die wel 's muziek schreef. Aan dezen werd de muziek met verzoek om opheldering toegezonden, en het antwoord luidde: ‘Dat hij deze muziek van Erlkönig niet had geschreven, maar dat hij wel eens wenschte te weten, wie dat prulwerk (“Machwerk”) had vervaardigd. Het was een schande zóó zijn naam te misbruiken.’
Natuurlijk bleef nu Erlkönig ongedrukt, maar nog lieten zijn vrienden het er niet bij en zij hoopten nu op een andere wijze Schubert te kunnen helpen. Zij zochten lang, héél lang, en vonden eindelijk een zanger bereid om Schu- | |
| |
bert's liederen in het publiek voor te dragen. Het was de toentertijd geliefde tenorzanger Johann Vogl, dien wij nu nog kunnen leeren kennen uit den hartelijken, frisschen Schubert-roman ‘Schwammerl’ van den Oostenrijkschen schrijver Rudolf Hans Bartsch. Vogl weigerde eerst beslist, maar toen hij één keer met Schubert was samengekomen en diens muziek had gehoord was hij voor goed voor Schubert's zaak gewonnen en wat hij als zanger doen kon om zijn liederen bekendheid te geven, heeft hij trouw gedaan. Zoo bleven dus Erlkönig en zijn vele andere liederen nog steeds ongedrukt en geen uitgever die er zich aan dorst te wagen. Er zouden nog jaren voorbijgaan, voordat hiervan eenige sprake zou zijn; Schubert, jong en onervaren en schuchter in zijn wezen kon zich niet op den voorgrond plaatsen - en dientengevolge bleven zijn liederen voorloopig alleen bekend en vurig bewonderd in den kleinen kring van zijn vrienden.
Wanneer wij Schubert's levensloop nagaan, krijgen wij den indruk dat zijn vriendenkring wel zijn grootste vreugde en troost is geweest in alle omstandigheden van zijn leven. Hoe hebben zij de goede en de kwade uren met hem gedeeld! Zijn gulle hartelijke vriendennatuur vond weerklank in hun geestdriftige bewondering voor zijn kunst en in hun warme hulpvaardige vriendschap. Hoewel licht ontvlambaar en ook herhaaldelijk in lichtelaaie voor een bekoorlijk jong meisje is Schubert ongetrouwd gebleven - op één plaats in zijn dagboek vinden wij de ontboezeming, die wellicht met den diepsten grond van zijn wezen samenhangt: ‘De gedachte aan een huwelijk is voor een vrij man in dezen tijd een waar schrikbeeld.’
Meer en meer drukte Schubert het knellende schoolmeestersjuk, en toen hij in Sept. 1817 na drie zware jaren dat juk wilde afwerpen, verzette zijn vader er zich niet tegen; slechts wist hij te bewerken, dat Franz een jaar verlof aanvroeg, om zijn baantje niet geheel te verliezen. Zonder bezwaar werd dit toegestaan: want nu kreeg de plaatsvervanger het armzalige tractementje en Franz niets.
Maar Franz jubelde en juichte over de herwonnen vrijheid! Groote werken die in zijn geest leefden, konden nu ontstaan. Reeds in October werd begonnen met een symphonie, de 6e in C-dur, ook dateeren uit dezen tijd eenige strijkkwartetten, die in Es-dur en E-dur, later als opus 125 uitgekomen. Onvermoeid werkte de jonge kunstenaar, onuitputtelijk was de bron waaruit hij schepte, maar onuitputtelijk was ook de onverzettelijke wil en werkkracht om zijn talent steeds hooger op te voeren. Wij kunnen toch niet gelooven dat het genoeg was zijn wonderschoone melodieën en ingevingen te droomen.
| |
| |
Neen, iedere muzikale gedachte eischte onwrikbaar àl zijn krachten, zijn hééle persoon om de volmaakte gestalte te ontvangen, waarin wij ze hebben leeren kennen.
En och, als de zorg voor het levensonderhoud maar niet zoo lastig was geweest!
Nauwelijks bevrijd van de school, moest hij al weer andere plichten op zich nemen, eenvoudig om te kunnen leven. Hij begon met muziekles te geven en dit bracht hem in aanraking met Graaf Johan Esterhazy, die hem het muziekonderricht opdroeg van zijn dochtertjes en hem in den komenden zomer als huismuziekmeester meenam naar zijn landgoed Zelesz in Hongarije.
Daar trok nu onze jonge, verlegen en zeker onbeholpen muzikant mee op reis met een familie van hooge aristocratie, naar een oord vèr, vèr weg van zijn vaderstad Weenen. Zijn ouderlijk huis, zijn vrienden, zijn gezellige avondbijeenkomsten, alles moest hij achterlaten, om zijn plaats in te nemen als muziekmeester in den voornamen kunstlievenden, hoffelijken, maar o zoo koelen kring van de Esterhazys. Al stak hij mijlen ver uit boven den muzikalen aanleg van zijn omgeving, toch stond hij als mensch te vèr af van de grafelijke familie om zich daarin thuis te gevoelen. Hij, die pas leefde als hij zich één voelde met zijn vrienden, leefde hier eenzaam en verlaten en vond zijn eenige en maar al te schrale troost bij het dienstpersoneel - niet bij zijn hooge beschermers, en toen de zomer verstreek, groeide zijn verlangen naar het lieve Weenen met den dag. In een brief lezen wij: ‘Ik heb gemerkt dat ik hier onder al die menschen toch maar alleen ben.’
Eindelijk in November kon hij naar Weenen terugkeeren en - wonderlijk, op Zelesz had hij veel vrijen tijd gehad, meer dan toen hij schoolmeesterde, maar er was hem véel minder uit de pen gevloeid. Ongetwijfeld heeft zijn verlatenheid daartoe meegewerkt. Toch dateert een zijner allerschoonste liederen uit dit jaar, n.l. Litanei auf das Fest Allerseelen. Hooren wij in dit lied, dat op hartroerende wijze voor allen, die hier op aarde met leed en zorg te strijden hadden, een zalige zielsrust afsmeekt, wellicht een bede voor zijn eigen gemoedsrust? Zeker is het, dat Schubert in dit lied de ernstigste en diepste snaren van het menschelijk gemoed aanroert en dat hij in deze aangrijpende melodie een troost heeft gegeven aan talloozen, die weenen over den dood hunner dierbaren.
Hoe verlangden ook zijn vrienden en zijn vader hem terug te zien. Zijn vader stelde zich daarbij voor, dat Franz nu weer zijn schoolbaantje op zich zou nemen.
| |
| |
Maar - nu rekende hij verkeerd.
Misschien voor het eerst van zijn leven weigerde Franz absoluut zijn vader te gehoorzamen. Weer schoolmeester worden kon hij niet - liever armoede, vernedering, ja wat niet al - dan zijn vrijheid prijsgeven, en hoewel dit vaste besluit van Franz leidde tot een ernstige breuk tusschen hem en zijn vader, zou Franz dit verdragen ter wille van zijn kunst. Zijn vader sloot onherroepelijk de deur van het ouderlijk huis voor den eigenzinnigen zoon, maar Franz volhardde in zijn besluit. Dit is een beslissend oogenblik in zijn leven, waarin hij welbewust strijd, zorg en ontbering koos ter wille van zijn hooge roeping.
(wordt vervolgd)
|
|