Nachttocht door Roel Houwink
1
De Lente stond luw om hun jonge hoofden.
In den vroegen hellen middag klommen zij stoeiend naar den hooizolder. Maar zoo teeder en dringend omving hen het donker, dat zij niet wisten of zij als kinderen speelden met elkanders vreugde, of enkel met zichzelve waren in voor het eerst gedeelde eenzaamheid. Tot hij geroepen werd en bruusk het haastig ladder-kraken haar bange fluister-woorden brak.
Hij liet haar in het dompig hooi: de ordelooze kleêren verkreukt en gehavend, machteloos de smalle armen...
Door den wassenden schemer sloop zij huiswaarts, schrikkend bij elke ritseling. Zij wendde hoofdpijn voor en klom zonder maal naar haar kamertje. Huiverend stond zij in het kalme licht. Het bed lag ongerept onder de rijk-besterde sprei.
De spiegel nam tot zich haar schamel beeld en hield de kloppende slapen strak en koel, maar radeloos tastten haar handen het koortsig lichaam af: medaillon noch snoer waren te vinden.
Zij zag den stekenden blik van haar moeder, hoorde haar vader's scherpe argwanende stem...
En ging.
Terug in het donker, tusschen de hoog bloeiende iepen, tusschen de ragge schaduwen der struiken... Zij loopt bedachtzaam, als in den droom.
Dan gaan de weilanden open onder den traag-vlottenden maanmist. De hoeven liggen loom verspreid langs den bleeken bochtigen grindweg tot den einder. Uit haar denken is de angst om het verlorene gewischt. Zij ademt diep. Vlosse dampen maken haar lichaam licht. Zij voelt zich gedragen, spreidt even de handen over de matte nevelen: of zij voortglijdt, voorbij gedreven wordt! De omtrekken van weg en berm vervagen. En wijder en wijder worden de blanke ruimten, waarin zij alleen gelaten is. Een vaal gelaat trekt, tot een grijns verstard, langs haar starende oogen. Er is geen moeder meer, geen vader. De leegte zuigt aan haar knikkende knieën.
Nauwelijkt herkent zij Jacob, die met zijn broers haar luidruchtig voorbij loopt. Als zij hem aanspreken wil en zich omwendt, ziet zij in een wilden lichtkring hun hoofden bijeengestoken en hoort beschaamd hun mompelende scherts. Dof blaft van het naburig erf een hond; luider, nu zij staan blijft. De anderen zien om en wenken. Zij aarzelt. Jacob loopt recht op haar toe met gestrekte armen. Maar zij vlucht over den witten weg, snel, dat de zware vlechten slaan tegen haar kille schouders...
De hemel bewolkt. Een onzeker donker schuift over haar gebogen gestalte. Dan zinken de armen. Zwaar vallen haar voeten het gaan.