Moderne Noord-Nederlandsche Dichtkunst
(ter oriënteering)
Wanneer men Noord- en Zuidnederlandsche dichtkunst tusschen tachtig en achttien vergelijkt treft minder verschil dan in de laatste jaren. De verklaring ligt voor de hand: wat ons in wezen onderscheidt werd door tweeërlei lotsbeschikking krachtig geaccentueerd: het uitteraard actieve Zuiden tot de daad geroepen, het uitteraard flegmatisch Noorden tot aanschouwing genoopt. Zoo vertoonen na den oorlog beiden ook in litterair opzicht bijna een wrevelig contrast: Vlaanderen, deel hebbend aan de convulsieve bewegingen van Europa's hart; Holland, sceptisch en conservatief, en toch - als zoo vaak - innerlijk angstig en onrustig.
Uitgaande van dit onderscheid, dat - naar gezegd - door toevallige omstandigheden vele malen onderstreept werd, laat zich misschien de jongste ontwikkeling onzer dichtkunst het best verstaan.
Het Getij begon in 1916 zijn eerste jaargang. Deed hiermede een nieuwe generatie haar inirede in onze litteratuur? Bewust stellig niet; dat blijkt genoegzaam uit de door Constant van Wessem ingeleide bloemlezing der Jongeren, waarin men oude en nieuwe generatie broederlijk te samen vindt.
Sterker spreekt het besef van iets anders te willen dan het voorgaande geslacht uit het werk van Herman van den Bergh en van Hendrik de Vries. Vooral de laatste heeft zich het grondigst los gemaakt van de tradities, die hem omringden, terwijl de eerste in zijn essays de groote lijnen aangaf, waarlangs zich het nieuwe leven voortbewoog. Het lot schonk aan Het Getij een betrekkelijk lang, doch roemloos bestaan. Niet lang geleden bezweek het. Het ruste in vrede.
Al wat wij aan avant-gardistische poëzie bezaten, kwam uit de handen van I.-K. Bonset. Het werd tot een bundel verzameld, in 1921, als Stijl-editie, en had in Costers' bloemlezing Nieuwe Geluiden eigenlijk niet mogen ontbreken, al laat het zich aanzien, dat zijn werk slechts een curiosum in de geschiedenis onzer letteren blijven zal.
In 1920 werd De Stem opgericht. Het contact, dat deze beweging had met het internationaal Humanisme o.m. der Clarté-groep, deed ook ten onzent daarvan een opbloei verwachten. Deze onderstelling blijkt echter voorbarig te zijn geweest. Reeds aan het einde van den tweeden jaargang bleek, dat de krachten voor een groepeering van cultureele beteekenis te kort schoten. Men heeft thans een algemeen tijdschrift behouden. Toch doet men verkeerd de beteekenis van De Stem, al was het enkel maar om de voortdurende wrijving, welke zij teweeg brengt ook thans nog, gering te achten. Zij bracht ons evenwel