De drie kemphaantjes(ca. 1780)–Anoniem Drie kemphaantjes, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Nieuw Zeemans-Lied. Stem: Ach wat is het menschen leven. O Maan! o sterre ligten, Hoe schoon is uwen glans, Waar voor myn Oog moet wigten, Als ik aanschouw den trans, Van het geheele ronden. Die myn al op dees wagt, Steeds aan malkaar verbonden, Verselt al op dees nagt. Als ik aanhoor den baaren, Het ruyzen van den zee, Nephtunis met zyn snaaren, Die myn verselt al ree, Dan denk ik in het duyster, O Zee van overvloed, Die door zyn roem en luyster, Steeds rykt na haaren vloed. [pagina 85] [p. 85] Ik Zeehelt die het leeven, Den Landman onderschraagt, Ik moet myn gaan begeeven, Waar storm of wind myn jaagt, Als ik by duysteren nagten, Berooft ben van het gezigt, De wind steeds op moet wagten, Waar na ik myn koers rigt. Dan denk ik meenigmaalen, O Zeeman dien het zant, Voor de Vaderlandsche paalen, Steeds houwd tot onderstant, Tot Land en Akkerbouwen, Door uwen komst alleen, Den Bakker en den Brouwer, Moet blyven op den been. Vier glaazen reeds geslaagen, Myn wagt is half uit, Waar mee ik met behaagen, Het einde vroolyk sluyt, Maar wat zie ik van verren, Verryzen door het gezigt, Die lieven morge sterren, En het aangenaam dagligt. Dat hier in mynen oogen, Schynt als een zilveren zon, Die door zyn groot vermoogen, Reist uit zyn klaare bron, Maar vast het is agt glaazen, Myn wagt is reeds gedaan, Nepthtunis wilt niet raazen, Want ik wil rusten gaan. Vorige Volgende