De drie kemphaantjes
(ca. 1780)–Anoniem Drie kemphaantjes, De– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Was zoo'n aardig fraay lief meisje,
Ik kwam by haar en sprak haar aan,
En ik vroeg haar voor een reisje,
Om eens in haar hofje te gaan.
2.
Maar zy liet myn aanstonds binnen,
Zy zei bent gy een bloemist?
Ja zoo sprak ik myn engelinne,
Ik heb zoo veel zaat verkwist,
Komt wild u zaat dan zoetjes strooyen,
In de tuyn heel goed en fyn;
Ik hoop dat het wel zal groeyen,
Door de heete zooneschyn.
3.
Een weinig verder ben ik getreden,
Regt tot voor de binnedeur,
Daar sprak zy met vermoede leden,
Zoete lief maakt geen rumoer;
Ach myn zoete sjakkelyntje!
Is het dat ik u bloempje pluk,
Anders heb ik nog een plantje,
Zoo u zaat niet goet en lukt.
4.
Zoete lief wild dog niet schromen,
Als dat myn zaat niet goed en baart,
Dan zou ik in u hof niet komen,
En ik was die gunst niet waart;
Maar ik hoop myn zaat zal schieten,
Het een wat kort en het ander lang,
Ik zal het dan wel komen gieten,
Naar de zon zyn ondergang.
5.
Jonkman gy doet myn plyziere,
want myn tuyn die lyd wat hoog,
Schoon het lopen der riviere,
word myn tuyn ook wel eens droog;
Maar ik denk in myn vyf zinnen,
| |
[pagina 16]
| |
Als dat daar geen hovenier
Nog nooit heest geweest van binnen,
Om te nemen zyn plyzier.
6.
Voor het leste dan bloemiste,
Die dit heeft gecompeteert;
wilt u zaat zoo niet verkwiste;
Maar het tog wel imployeert;
Zaaid by dagen en ook by nagten,
En zoekt na een lieve meid;
Daar gy met liefde na zal tragten,
Dus u zaak wel overleid.
|
|