Rouw-klagte Over de ontijdige, dog Godzalige Dood, Van de Heer, Henrik van Dortmont, Doktor in de Medicijnen, Borger-Meester der Stad, ende Ouderling der Kerke van Vianen.
O onversoenbre dood. O wreede-vyandin!
Die maar alleen beoogd u schriklijk moord-gewin.
Die u nog hand-vest kreund, nog regt, nog Kaisars wetten,
Maar die u staale wil tot yders wet gaad zetten.
O al te wreede dood! dat gy niet beter let.
Op wie dat gy de snee van uwen Zeyssen wet.
Dervd gy ook aan de Deur van Dortmont komen kloppen,
Om naa 't bedompte Grav sijn Ziel-loos rif te schoppen?
Most hy dan uyt-gelokt uyt sijn Geboorte-land,
Op 't on-voorsienste van u werden aan-gerand
In d'over-oude Stad van Dordregt? en begeven
Sijn Ega, Kroost, en Volk, en eyndigen sijn leven?
Most daar u doodlijk gif aan hem dan zijn verkwist?
Hy keerd tot ons, maar ag! ondzield, en in een Kist,
Die nimmer werd ondvragt, maar in het stof gestooten,
Sijn rammelend Gebeent houwd Eeuwen lang besloten.
[Folio *2v]
[fol. *2v]
Sijn tonge swijgd, sijn mond is stijv, sijn bly gelaat
Is bleek, sijn romp bedekt men treurig lijk-gewaad.
Sijn oogen die in 't oog van sijn beminde blonkken
Die staan verduysterd in sijn voorhoofd neergezonkken.
Waar toe die hegte stijl, en vrome toe-verlaat
Der Borgers, die daar was een Kato in den Raad,
En Stad- en- Kerk-gevaart hielp stevig onderschragen,
Soo schielijk neergeveld in 't rijpste van sijn dagen?
Het Raad-huys waggeld, als ond-zuyld, de krankheyd steend
Angstvallig, mits haar Artz besweken is, sy weend
Dewijl de dood mimet haar moord-geweer te woeden
Afgrijslijk dreygd; wie sal in ziekten ons behoeden,
En redden uyt gevaar? kom Borgery, betreur
U bitter ongeval en harde Noodlot. Scheur
U Boesem, Hert, en Hayr; stort treur- en treurer-zangen
Uyt u beklemde Borst, kom laat u vry behangen
Met droevig rouw-gewaad, beweeg door u gezugt
En jammerlijk gehuyl de onbepaalde lugt.
Bestee u Herten tot Ziel-krijtende gedagten,
U Oogen tot geween, u Tong tot naare klagten.
Bedrukte Vrouw en Kroost mijn Sang-heldin beschreyd
U ramp en swaar verlies, dewijl verbroken leyd
De Hoofd-steun van u Huys, met nat bedaawde wangen,
Sy heeft haar borst gekrabd, haar losse tuyten hangen
Verward by 't Hoofd, sy heeft haar Lijk-Cypres by een.
Maar waar toe al 't gekerm? de Man die is dog heen,
Daar wy hem op het spoor gaan volgen. 't Past geen Kristen
Het vaste raad-besluyt sijns Leen-Heers te betwisten.
Wiseh uwe Kaken van haar silte Peerlen, laat
U rouw, gezugt, geween, en droevheyd houwden maat.
Men moet niet al te seer beschreyen en betreuren
Het geen men seker weet dat naamaals sal gebeuren.
Hy is niet dood, maar leevd voor Gods heyl-zaalge troon
Daar hy ondvangen heeft des overwinnings Kroon.
Daar zege-praald sijn Zield en pronkt in witte Kleeren
Gewaschen hagel-wit in 't herte-bloed des Heeren.
[Folio *3r]
[fol. *3r]
Hy zit aan d'Heyl-fonteyn, naast Kristus regter-hand;
In Zions lust-prieel is nu sijn Ziel geland
Ver boven Son en Maan, daar hem geen kwaal kan schaden,
Maar daar Gods lievlijkheen hem eeuwiglijk verzaaden.
Misgun hem niet dat heyl, maar zy met hem verheugd.
Doods schigt is kragteloos op 't leven van de deugd.