De Achttiende Eeuw. Jaargang 45
(2013)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| ||||||||||||||
Een vrolijk tuchtigende schoolmeester
| ||||||||||||||
InleidingGa naar voetnoot1‘Studenten-tijd - gelukkige dagen! waarin het ligchaam altoos vol van kracht, de borst vol van moed, het hart vol van liefde, het hoofd vol van geest en de beurs leeg is’.Ga naar voetnoot2 Aldus Alexander Ver Huell (1822-1897), de Leidse tekenaar en illustrator van Klikspaans Studentenschetsen in 1853. Het was een tijdloze typering. Dezelfde gedachte vormde tachtig jaar eerder de aanleiding voor het oprichten van een nuttig en aangenaam tijdschrift: De Spectator der studenten, onder de spreuk: Vivitur ingenio, cetera mortis erunt,Ga naar voetnoot3 Met het citaat, dat ‘Enkel de geest leeft verder, al de rest is sterfelijk’ betekent, gaven de oprichters aan dat ze de verworvenheden van de Verlichting onderschreven.Ga naar voetnoot4 Van het weekblad, in octavo, dat elke donderdag verscheen, zagen uiteindelijk slechts tweeënvijftig afleveringen het licht, van elk acht bladzijden. Op de overkoepelende titelpagina staat het jaartal 1774 vermeld. Vermoedelijk verscheen het tijdschrift tussen juni 1773 en juni 1774.Ga naar voetnoot5 Zoals gebruikelijk in de achttiende eeuw werd het uitgegeven met het idee dat het geheel als boek zou worden ingebonden. De doorlopende nummering wijst hierop.Ga naar voetnoot6 De titelpagina bevat een prent, waarop onder anderen de godin Pallas Athene is | ||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||
afgebeeld in een bibliotheek. Daarna volgt een ‘Korte inhoud der vertogen’. Wat was De Spectator der studenten voor een blad? Wie de auteurs en redacteuren waren weten we helaas niet.Ga naar voetnoot7 We moeten het doen met wat de als ik-figuur optredende Spectator over zichzelf vertelt. In het tweede nummer stelde hij: ‘Wat my zelf belangt, ik ben geen Student, schoon ik voor Studenten schryf, ten zy men een lid van de Academie, want zoodanig ben ik, Student gelieft te noemen’. Hiermee schiep hij meteen afstand en positioneerde hij zichzelf als een buitenstaander. Tegelijkertijd werd het de lezer, gelet op de ironische toon en de gedetailleerde beschrijving van het studentenleven, al snel duidelijk dat de auteur in studentenkringen moest worden gezocht.8 Zijn karakter werd naar eigen zeggen gekenmerkt door tegenstrijdigheden. Soms was hij vrolijk en hield hij van gezelschap, vrouwen en wijn, dan weer was hij ‘stuurs en droefgeestig’. Net als veel andere studenten was hij bovendien naar eigen zeggen dikwijls niet erg deugdzaam, maar er bestond volgens hem een verschil tussen de mens en de rol van spectator die hij speelde: ‘zelfs kan ik zeggen, dat ik hierin reeds zoo ver gevorderd ben, dat ik, op het enkele gezicht van myn papier en schryftuig, de houding van den strengsten Zedemeester aanneem’.Ga naar voetnoot9 Is over de auteurs niets bekend, over de uitgevers weten we meer. Het blad verscheen in Leiden, kostte anderhalve stuiver per aflevering en was in verschillende (academie)steden verkrijgbaar.Ga naar voetnoot10 Aanvankelijk, tot en met nummer 34, werd in het colofon alleen de naam van Cornelis Heyligert (1743-1803) vermeld.Ga naar voetnoot11 Zijn firma was gevestigd op de Langebrug. Samen met twee collega-boekverkopers had hij in 1766 het Leidse dichtgenootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’ opgericht, waarvan hij lange tijd de secretaris was.Ga naar voetnoot12 Ook in de lokale vrijmetselaarsloge La Vertu was hij een graag geziene gast.Ga naar voetnoot13 In de jaren tachtig ontpopte hij zich tot een fanatieke patriot en werd hij lid van het Leidse vrijkorps Voor Vrijheid en Vaderland. Vanaf nummer 36 van De Spectator der studenten werd ook Hendrik Hoogenstraaten in het colofon genoemd, waarbij vermeld stond dat hij met Heyligert in compagnie | ||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||
Afb. 1: Titelpagina De Spectator der Studenten (Leiden: Heyligert en Hoogenstraaten, 1774). Universiteitsbibliotheek Leiden.
| ||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||
werkte. Ten slotte verscheen in 1780 te Utrecht bij H. van Emenes en Arend Stubbe een titeluitgave van het tijdschrift, waarbij zelfs de foutieve paginering werd overgenomen.Ga naar voetnoot14 Hieraan voegde men De Nieuwe Algemeene Spectator, voor de Studenten in de Theologie in 't byzonder toe, die elke veertien dagen verscheen.Ga naar voetnoot15 Dit blad, waarvan slechts tien afleveringen verschenen, bevatte vooral theologische verhandelingen die weinig raakvlak hadden met het studentenleven.Ga naar voetnoot16 In deze bijdrage wordt de schijnwerper gericht op De Spectator der studenten (Leiden 1773-1774) (Afb. 1). In het literair-historisch onderzoek heeft het tijdschrift tot op heden nauwelijks aandacht gekregen. Het wordt in diverse studies slechts als een historische bron gebruikt.Ga naar voetnoot17 Natuurlijk, het was een spectator, met veel eigenschappen die ook in andere spectatoriale geschriften worden aangetroffen. Het bevatte de kenmerkende ‘spectatorparadox’: het was tegelijkertijd een moraliserende schoolmeester én een geestige satire. Het nam het Horatiaans utile dulci-ideaal als uitgangspunt: de combinatie van moralisatie en geestige scherts, van nut en vermaak.Ga naar voetnoot18 Naar het voorbeeld van Steele's The Spectator (1711-1712) beschreef de auteur in de vorm van korte vertogen dagelijkse taferelen en gaf hij zijn ironische visie op tal van zaken. Het gezond verstand en de bestrijding van vooroordelen stonden hierbij centraal. Zo schaamde de spectator zich ervoor dat er in zijn eeuw nog mensen bestonden die bang waren voor spoken en andere ingebeelde wezens: ‘Wilde men waarlyk zyn geluk bevorderen, men moest zich met de wapenen der gezonde Rede verzetten tegen al zulke denkbeelden’.Ga naar voetnoot19 Net als andere spectators bevatte het blad een mengelmoes van tekstsoorten: al dan niet serieuze essays, verhandelingen, ingezonden brieven, vertellingen, dagboekfragmenten, et cetera. | ||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||
Wat De Spectator der studenten bijzonder maakte was de doelgroep waar het tijdschrift zich op richtte: de studenten.Ga naar voetnoot20 Deze vormden in het achttiende-eeuwse Leiden een in het oog springende groep. Door hun vaak studentikoze en onconventionele gedrag onderscheidden zij zich als sociale klasse van de rest van de Leidse bevolking. Dit kwam ook tot uiting in hun kledingkeuze: ze waren dikwijls uitgedost in katoenen of zijden kamerjassen, de japonse rokken. Dat ook buitenlanders deze klederdracht niet ontging, blijkt uit een uitspraak van Albrecht von Haller: ‘Man lebt in völliger Freyheit und geht unangefochten im Schlafroke durch die Strassen’.Ga naar voetnoot21 Bovendien droegen de meeste studenten een stijve, zwarte hoed met pluim, broek en kamizool, en strak gespannen, tot aan de knieën opgetrokken, geweven kousen. Ook een pruik ontbrak niet.Ga naar voetnoot22 Het onaangepaste gedrag van de studenten vormde het belangrijkste onderwerp van De Spectator der studenten. Hoewel het moeilijk is om dit precies vast te stellen, ligt het voor de hand dat in de studentenspectator het gedrag van de studenten op overdreven, karikaturale wijze werd beschreven. Met het aan de kaak stellen van het woeste en ontuchtige karakter van de studenten stond het blad evenwel in een traditie die terugging tot de zeventiende eeuw. Toen verschenen populaire toneelstukken als Jaloersche studenten, bly-eyndende spel (1617) van Theodoor Rodenburg en Beroyde student (1649) van Jillis Noozeman.Ga naar voetnoot23 Ook in andere genres, zoals poëzie (drinkliederen), toneel (kluchten), proza (samenspraken) en romans (bijvoorbeeld in De Leidsche straatschender, of de Roekelooze student uit 1679) werd de student dikwijls neergezet als een karikatuur of type.Ga naar voetnoot24 Deze beeldvorming beleefde een hoogtepunt in de negentiende eeuw, toen Johannes Kneppelhout als Klikspaan zijn Studenten-Typen (1841) publiceerde. De satire in De Spectator der studenten had dus betrekking op de studenten. Met hoogleraren en andere aspecten van het academische leven dreef dit blad niet de spot, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Leidse Studenten-almanak die vanaf 1815 verscheen. Voordat op de typologie van de student wordt ingegaan, richten we eerst een blik op het eerste nummer. | ||||||||||||||
Het eerste nummer‘Alweer een weekelyks Schrift? - Is men nog niet genoeg met diergelyke blaadjes opgescheept?’ Met deze ironische standaardformule opende het | ||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||
eerste nummer van De Spectator der studenten. Zoals in dit soort tijdschriften gebruikelijk was expliciteerde de spectatoriale ik-figuur zijn doelstellingen.Ga naar voetnoot25 Hadden lezers in de tweede helft van de achttiende eeuw, waarin ze werden bedolven onder ‘gantsche scheepsladingen van maandelykse en weekelykse Vertoogen’, eigenlijk wel behoefte aan een nieuw blad, zo vroeg hij zich af. Sinds lange tijd was men volgens hem bezig geweest met het schrijven van stukken ter verbetering van de mens: ‘Steele heeft dit in Engeland, van Effen hier ondernomen’. Maar niemand was er volgens hem daadwerkelijk beter van geworden. Dat was ook de reden waarom er in de Republiek nog zoveel vervelende bladen werden uitgegeven. Zelf wilde hij ervoor zorgen dat de lust voor tijdschriften zou ophouden te bestaan: Zou men zynen evenmensch niet mogen plagen, om hem dus te noodzaken zich te beteren. Een Schoolmeester slaat zyne Discipelen bont en blaau tot hun bestwil. Op dezelve wyze wil ik ook het myne toebrengen tot de vermeerdering van het getal dier vervelende tydschriften, om eens te zien, of men de Waereld niet zoo razend kan maken, dat zy zich uit enkelen tegenzin voor Periodiecque Schriften bekeerd.Ga naar voetnoot26 Toch had het blad ook een serieuze doelstelling. De intentie van elke spectator was om op een vermakelijke wijze de zeden te verbeteren, zoals een zedenmeester, die de studenten ‘hunne fouten nu en dan eens, op eene niet vervelende manier, onder het oog bragt’.Ga naar voetnoot27 In het geval van de studenten was dit volgens de spectator geen sinecure. Deze werden op een leeftijd waarin de driften hevig opspeelden aan zichzelf overgelaten in het ‘losbandige’ academieleven, dat hij vergeleek met een zee, ‘daar duizend zandbanken, duizend verborgen klippen, duizend draaikolken schuilen’. Elke student veranderde zodra hij op kamers ging wonen, meende de auteur: hij kreeg een barse stem, ging bevelen uitdelen aan zijn hospita en koos de verkeerde vrienden: ‘hy krygt moed, om alles te ondernemen, behalven misschien dat geen, waar voor hy te scheep komt; en dus vervalt hy dikwyls tot de ongehoordste buitensporigheden’. Kortom: De Spectator der studenten had een belangrijke functie, net zoals een tuchtigende schoolmeester. Hij hoopte, zonder persoonlijk te worden, sommige studenten ‘eenen teugel in den mond’ te leggen: ‘misschien zal hy hen tot zich zelf doen komen, en hen, uit schaamte over hunne zotheid, en uit vrees van zich bespot te zien, [...] wys doen worden’. Maar ook anderen konden van hem leren, | ||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||
omdat men in de studentenwereld alles in het klein kon zien van wat er in de wereld in het groot gaande was: ‘intrigues, daar de geestigste blyspeldichter nooit om gedagt; voorvallen, daar de vindingrykste Roman-schryver nooit van gedroomd heeft’. En omdat het leven van de studenten invloed had op dat van vrijwel iedereen om hen heen, en dat van ‘andere menschen vice versa op de studerende Jeugd’, beloofde de spectator ook niet-studenten als onderwerp voor zijn beschouwingen te kiezen.Ga naar voetnoot28 In het eerste nummer legden de redacteuren ook uit in welke traditie De Spectator der studenten moest worden beschouwd. De ik-figuur realiseerde zich dat er al veel vergelijkbare weekbladen bestonden. Over het niveau van de meeste was hij echter niet erg te spreken, met de ‘verwonderlyke tytels van Rhapsodisten, Bykorven, Christenen, Kerkelyke Advocaten, en meer andere diergelyken; om nu niet te spreken van een meenigte Amsterdamsche prullen, die meestendeels niets aanmerkelyks bevatten, dan hunnen allerklugtigsten tytel’. Ook gaf hij toe dat er al eerder sprake was geweest van een tijdschrift dat De Spectator der studenten heette. Maar dit blad, dat ‘genoegsaam in zyne geboorte’ was gesmoord, had hij zelf nooit gezien. Het lijkt erop dat het blad inderdaad heeft bestaan, want in de Leydse courant van 31 januari 1770 werd geadverteerd voor een zaterdags weekblad onder dezelfde titel, dat verkrijgbaar was bij de Leidse boekverkoper Jan Hendrik van Damme.Ga naar voetnoot29 Mogelijk verwees de auteur naar deze uitgave. Hiermee eindigde de uitleg over zijn doelstellingen: ‘In hoop dan, dat myn periodiecq Schrift eenen goeden uitslag, en een gunstig lot te verwagten zal hebben, eindig ik dit myn eerste blad’.Ga naar voetnoot30 In het tweede nummer kon hij meteen werk maken van zijn goede voornemens. | ||||||||||||||
Een satirisch tijdschriftIn De Spectator der studenten probeerden de anonieme auteurs op tal van manieren het doen en laten van de studenten aan de kaak te stellen, belachelijk te maken en te bespotten. Dat deed men door gebruik te maken van stijlmiddelen, zoals de overdrijving en het spel met tekstgenres. Daarbij dient te worden opgemerkt dat het beschavende doel van de spectator nooit uit het oog werd verloren en dat een satirische bijdrage dikwijls gevolgd werd door | ||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||
een morele les. Ook niet-studenten waren nu en dan het mikpunt van spot. Zo werd in het drieëntwintigste nummer een vermoedelijk fictieve ingezonden brief opgenomen van de Kampenaar Jeroen Steurvanger, waarin zijn dialect werd gepersifleerd en de spot werd gedreven met zijn burgerlijkheid en onwetendheid.Ga naar voetnoot31 Met de omslachtige brief wilde de spectator de domheid van de schrijver etaleren: ‘Nou kyk dan, Men Heer, ik ben voor een jaar of ses, nee, laat sien, te Pinksteren al seven jaar, want het staat in onse Bybel geschreven, getrout met Elsken, myn Vrou, en Elsken myn Vrou, gelyk je gissen kunt, ook op den selvden dag met myn’. Hun zesjarige zoontje, Jochempje, is volgens hem erg slim, want hij komt altijd met ‘sakken vol moppen’ thuis. Daarom wil zijn vader, door zijn vrouw ‘varkentje lief’ genoemd, hem naar de ‘Akkedemie’ sturen om voor dominee te leren. Ze hebben echter verhalen gehoord over het studentenleven, zijn bang hun zoon naar Leiden te zenden en huilen tranen met tuiten. Van een kennis had Jeroen gehoord dat er een ‘pampier’ bestond, de spectator, die zijn zorgen zou kunnen wegnemen. In het volgende nummer raadde de spectator hem aan om hun kind maar niet voor dominee te laten studeren: ‘dit ampt is te gewichtig, om door lieden bekleed te worden, die van hunne vroegste jeugd af bedorven zyn door de zotte voorbeelden van hunne Ouders’. De oplossing was om Jochempje uit huis te plaatsen, zodat hij er niet dagelijks getuige van hoefde te zijn dat het zijn ouders ‘in de harssens schorte’.Ga naar voetnoot32 Ook vrouwen waren het slachtoffer van de spectatorspot. In het zeventiende nummer publiceerde men bijvoorbeeld een brief van een wanhopige Leonora.Ga naar voetnoot33 Zij werd neergezet als een clichématige, overgevoelige vrouw: ‘Ernstige Verhandelingen smaken my niet, en nog minder dat geen, dat eenen zweem van geleerdheid hebben wil. - Ik ben een Vrou, Myn Heer, en lees graag iets, dat toucheert’. Ze zou graag wat meer ontroerende liefdeshistories willen zien in De Spectator der studenten. Elke avond leest ze op haar slaapkamer met de ‘uiterste aandoening’ Ovidius' Heroides, waarbij zij ‘meenige zucht’ slaakt. Ze heeft echter een probleem: ‘ieder een zegt my, dat ik leelyk ben’. Geen enkele man nodigt haar uit en zelfs in de kerk wordt ze door niemand begluurd. Maar ze koestert wel gevoelens voor de auteur van de studentenspectator. Dat is de reden waarom ze zich aanbiedt: ‘Gy zult de eerste myn er Minnaars zyn, mogelyk ook de laatste’. Hij wil en kan echter niet op haar aanbod ingaan, | ||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||
maar belooft een bevriende rechtenstudent over de zaak aan te spreken.Ga naar voetnoot34 Ook deze belofte was satirisch: voor de lezers was het duidelijk dat de ‘Jurist’, die ze uit eerdere nummers kenden, niet netjes met haar zou omspringen. | ||||||||||||||
Typologie van de rechtenstudentZoals gezegd ridiculiseerde de spectator de studenten door een karikaturaal beeld van hen te schetsen. Zo werd een beschouwing geschreven over de vraag waarom de vakantie voor studenten geen genoegen is (omdat ze dan hun vrijheid kwijtraken), of dreef de auteur de spot met het lage niveau van de meeste ‘disputen’ (disputaties). Hij publiceerde zelfs een ingezonden brief van een zekere Julia Speelgraag, een jong meisje, dat van haar vader enkele geleerde verhandelingen had gekregen: Hy leest ze nooit; maar geeft ze ons, om mede te spelen. Wy hebben 'er binnen kort een stuk of drie gekregen met prentjes, daar wy meer aan hebben als aan de letters [...] myn broertje Jantje en ik waren 'er zeer blyd mede, en wy hebben 'er zoet mede gespeeld. Wees nu zoo goed, de Heeren aan te raden, dat zy altyd prentjes in hunne Disputen zetten; want dan kunnen wy 'er ons nog wat mede diverteren.Ga naar voetnoot35 Ook wordt de traditie van studenten om een album amicorum met zoveel mogelijk nietszeggende inscripties van vrienden aan te leggen belachelijk gemaakt.Ga naar voetnoot36 Een ‘groen’ blijkt in dit opzicht zeer inventief, en probeert ouderejaars zelfs om te kopen: ‘ik zal ieder oud Student, die ik myn huis zie passeren, inroepen, en hem, naar tyds gelegenheid, op een borrel, een kop thee, of een fles wyn tracteren, en dan zullen zy ook niet weigeren, my de eer te doen, van hunne namen in myn Album te schryven’.Ga naar voetnoot37 Het karakter van de studenten werd eveneens aan de orde gesteld. In de tweede aflevering introduceerde de auteur drie typen: een theologiestudent, een jurist en een medicijnenstudent, waarbij vooral de jurist het moest ontgelden. Van de ‘Theologant’ weet hij niets anders op te merken dan dat deze evenwichtig, geleerd, ijverig en belezen is. De jurist, afkomstig uit een aanzienlijke familie, wordt geschetst als lui, dom en ijdel. Hoewel hij student is, wil hij van studeren niets weten. Studieboeken raakt hij niet aan: ‘Rechtsgeleerde boeken, die hy in eenen goeden overvloed heeft, staan | ||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||
in fraaije banden, netjes in zyne boekenkast; maar zyne Romans, die eene considerable plaats in zyne Bibliotheek beslaan, zyn in tegendeel meest allen met de kenmerken voorzien van redelyk wel doorbladerd te zyn’. Daarnaast waait de jurist met alle winden mee en is hij erg ingenomen met zijn uiterlijk. Zo is hij een liefhebber van alles wat Frans is, en de mode in het bijzonder. Zijn haar is volgens de nieuwste mode gestileerd: ‘hier op is hy zoo kiesch, dat hy in byna twee jaren, die hy hier heeft doorgebragt, reeds zyn zesde Coëffeur heeft, die hem mooglyk ook niet lang bedienen zal’. Verder ziet men hem vooral in het koffiehuis kaarten of biljarten. Op zijn kamer is hij slechts bij uitzondering, en ‘zoo hy daar al alleen is, is hy bezig, of met zyne kleederen te schikken, of met een Roman te lezen’.Ga naar voetnoot38 Tot slot wordt de medicijnenstudent geïntroduceerd. Deze is juist de tegenpool van de jurist: hij is slordig gekleed, ‘zyn kamer ongeridderd, en zyne boeken gekreukt en beklad’. Ook hij wordt, zij het in mindere mate, door de spectator bespot. Herman Boerhaave is voor de medicus een godheid, logisch redeneren is zijn lijfspreuk: ‘Tot geruststelling van zyne conscientie zou hy eerder zynen patient onder het gebruik van een beproefd, en met gemaakte indicatie overeenkomstig middel kunnen zien sterven, dan zyne redding te beproeven, door een onbekend medicament, [...] waar van hy de werking niet kan beredenéren’. Bovendien blijkt hij op een nogal merkwaardige wijze ‘weekhartig’: ‘Ik heb hem zien schreijen by eenen hond, dien hy dood wilde slaan, om te ontleden’.Ga naar voetnoot39 In het derde nummer vervolgde de spectator zijn verhaal. Daags na het verschijnen van het tweede nummer stoof plotseling de jurist de trappen op. Hij stormde vloekend de kamer binnen, zonder goedemorgen te zeggen, ‘want het was toen omtrent elf uren, eerder verschynt die Heer niet in 't publiecq’. In het koffiehuis had iedereen, ja, zelfs een ‘groen’, hem nagewezen omdat er in de spectator spottend over hem zou zijn geschreven. Zelf had hij het werk vanzelfsprekend niet gelezen, omdat het ‘zekerlyk een prul zou zyn, en dat hy zyn harssens niet wilde vermoeijen met zoo veel duitsche dingen, als 'er dagelyks uitkwamen’. Terwijl de spectator zijn excuses maakte, dreef hij opnieuw de spot met de jurist. Om deze gunstig te stemmen schonk hij hem een glas jenever in, een drank die de jurist ‘zeer heeft beginnen lief te krygen, sints hy gehoord heeft, dat die sterk in Vrankryk getrokken, en in eene groote hoeveelheid derwaarts gevoerd wordt’. Groenen zouden wat meer hun plaats | ||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||
moeten kennen, zo probeerde de ik-figuur de jurist gerust te stellen, en de gek niet mogen steken met ‘lieden van ondervinding en jaren, die zoo ver boven hen waren, zoo wel in waerdigheid, als verdiensten, als een Fransche Coëffeur boven eenen gemeenen Hollandsche Paruikemaker’. De jurist vroeg zich echter af waarom de ik-figuur hem zo hatelijk had gekarakteriseerd. Deze verdedigde zich door te zeggen dat hij hem slechts ‘naar het leven’ had afgebeeld en dat er maar één manier was om ervoor te zorgen dat mensen hem niet meer zouden bespotten. Hoewel de jurist ‘scheen te branden van drift om te weten, wat toch dit middel was’, realiseerde hij zich niet dat hij zijn gedrag hiervoor zou moeten veranderen. Zo werden de domheid en oppervlakkigheid van de jurist wederom door de studentenspectator op de hak genomen.Ga naar voetnoot40 Het belachelijk maken van de rechtenstudent is een terugkerend onderwerp in De Spectator der studenten. Aflevering 13 bevat een ingezonden brief van de student Jan Zorglaat. Deze verkeert naar eigen zeggen in een ‘desperaten toestand’ omdat hij blut is: hij heeft teveel gekaart en gebiljart in het koffiehuis. Om aan geld te komen heeft hij het grootste deel van zijn inboedel naar de lommerd gebracht, inclusief zijn beddengoed, ‘want die kan ik nu met de Zomer missen’. Ook zijn studieboeken heeft hij verkocht. Toch staat hij op het punt in te storten: ‘Het moet 'er eindelyk uit, ik heb zelfs geen jenever meer, en myn Hospita weigert my, ze te laten halen’.Ga naar voetnoot41 Dan krijgt hij een idee: hij plaatst een advertentie voor een door hem te schrijven traktaat, waarin hij ouders uitlegt hoe ze geld kunnen besparen op hun studerende zonen. Als er studenten zijn die deze publicatie willen tegenhouden, moeten ze hem het gevraagde geld opsturen. Een andere blik op het (karikaturale) karakter van de rechtenstudent krijgen we in aflevering negentien, waarin opnieuw een brief van een oud-student is opgenomen. Daarin geeft hij een uitvoerige schets van hoe zijn studietijd als uitblinker is verlopen: niet zoo zeer in het waarnemen myner Studien, als wel in het bezoeken der vrolyke gezelschappen. Het Koffyhuis was des morgens, de Kolfbaan na den middag, een Herberg, of de Kamer van een myner vrienden des avonds, en het Huis van het een of ander aartig en inschikkelyk Meisje des nagts myn gewoon verblyf. Het Spel, de Flesch, de Paerden en de Vrouwen waren de voornaamste onderwerpen van myne bezigheden. Glazen in te slaan, banken en luiffels af te breken, schellen van de deuren te draijen, en met de wachts te | ||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||
schermutseren was myn grootste vermaak.Ga naar voetnoot42 Meermalen was hij gearresteerd en als ‘Prisonnier de Guerre’ naar het cachot gebracht. Door zijn gedrag was hij zelfs van de hogeschool verwijderd, maar dankzij zijn geld en met hulp van anderen had hij de meestertitel toch weten te verwerven. Nu leidde hij een rustig leven en hield zich vooral bezig met het berispen van zijn neef, die het gedrag van zijn oom begon na te volgen. In weer een andere ingezonden brief zit de satire in de omkering: een oud-rechtenstudent, Charles Windvang, uit kritiek op de groenen, die hij aanduidt als ‘de ongelikste beeren, de onbeleefdste bokken, en de plompste ezels, die men ergens vinden kan. Men bepist zich half van lagchen, als men thans over de straat gaat’. Hij, zelf een botte vlegel, publiceert een lijst met fatsoensregels voor groenen.Ga naar voetnoot43 Helemaal bont maakt de spectator het als hij in nummer 34 en 35 een fictief dagboekfragment van een rechtenstudent publiceert. Daaruit blijkt eens te meer dat de doorsnee rechtenstudent niet studeert, maar zich enkel aan allerlei vormen van amusement overgeeft. Het dagboek begint op 12 september. De vakantie is afgelopen en de student is blij dat hij van zijn ouders, die ‘onhandelbare meubilen’, verlost is. Hij had zich gruwelijk verveeld en zich slechts weten te vermaken met Kaatje, de kamenier van zijn moeder. Tegen zijn vader heeft hij gezegd dat hij al ver in zijn studie gevorderd is. Deze weet niet dat de ‘ik’, zijn zoon, ‘wel ver van reeds Candidaat te zyn, gelyk ik hem heb wys gemaakt, geen zes Collegies in mynen gantschen Academie-tyd bygewoond heb, en zelfs nog niet in staat ben, een enkele wet in myn Corpus Juris op te zoeken’. Hoewel hij schulden heeft, begeeft hij zich terug in Leiden naar het koffiehuis. 's Avonds gaat hij kijken ‘welke Dametjes 'er tegenwoordig in de Stad zyn’. De volgende dag woont hij, tegen zijn gewoonte in, een college bij: ‘Het verveelde my 'er ysselyk. Ik heb gezworen, 'er nooit weder eenen voet te zallen zetten; en dit is een eed, dien ik vast geloof, dat ik wel heilig houden zal’. De rest van de dag zit hij met vrienden in een herberg. 's Avonds gaat hij opnieuw naar de hoeren, omdat hij gehoord heeft dat er een nieuw meisje is: ‘De deern scheen onnoozel te zyn. Zy verstondt my niet, toen ik haar verzogt, dat zy my op de boven kamer de schilderyen eens zou laten zien’. Op woensdag komt hij tot zijn spijt op straat de chirurgijn tegen, die hij nog moet betalen: ‘Hy heeft my voorleden Jaar genezen van een ongemak, dat Galanter was, als vermakelyk’.Ga naar voetnoot44 | ||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||
Op zaterdag besluit de rechtenstudent werk te maken van een leuk burgermeisje dat hij een paar dagen eerder had zien lopen, en nu in een winkel aan het werk ziet: Ik stapte 'er in, quasi om wat te koopen. Zy was ongemeen vriendelyk. Ik maakte een praatje met haar, en verstond, dat haar Moeder uitgegaan, en zy alleen t'huis was. Na wat stoeijens, daar zy niets op te zeggen hadt, als och! laat staan, myn Heer, wy zyn hier in de winkel, zoo de menschen het eens zagen, verzocht zy my achter, en schonk my een kop koffy. Hoe bevreesd dat zoete kind ook was voor haar Moeders t'huiskomst, heeft zy my niets geweigerd. 't Is waar, zy hadt 'er wel wat tegen; maar dit was slechts welstaanshalve. Zy deedt, zoo als alle meisjes in diergelyke omstandigheden doen. Kaatje scheen in den beginne ook wel wat avers. Ik zou my nog verder gediverteerd hebben, maar ongelukkig kwam het oude wyf t'huis. Toen was alles in rep en roer. De dochter ontsteld, en ik bevreesd. [...] De verschrikte deem wees my een turf zoldertje, daar ik gezeten heb, tot de oude Vrou naar bed was: toen liet Dochter lief my stilletjes de achterdeur uit.Ga naar voetnoot45 De spectator meende hiermee voldoende het kwalijke gedrag van de rechtenstudent te hebben aangetoond: ‘Dit staaltje zal genoeg zyn, om myne Lezers de levens- en denkenswys van sommige Studenten te doen zien. Ook zal men al weder naar iets anders verlangen. De verandering wordt in periodique schriften altyd gezogt’.Ga naar voetnoot46 | ||||||||||||||
Intertekstueel spel met genresNaast de overdrijving vormt ook het spel met genres een motief. Een mooi voorbeeld hiervan vindt men in het vierde nummer. Dat bevat een ogenschijnlijk wetenschappelijke verhandeling, met veel vakjargon, over de aantrekkingskracht van magneten. Voor de lezer is het reeds voordat de spectator dit zelf expliciteert duidelijk dat zijn bijdrage in feite over de aantrekkingskracht van vrouwen op mannen handelt. Volgens de auteur bestaan er verschillende typen magneten. Het komt bijvoorbeeld voor dat twee magneten elkaar aantrekken en zich voor ‘altyd, op het naauwst vereenigen’ (ze trouwen). Bij studenten komt dit opvallend genoeg minder voor; deze worden vooral aangetrokken door ‘zeilsteenen’. De auteur heeft bovendien opgemerkt dat veel studenten ook worden gelokt door ‘Magneten van een slechter substantie’ (prostituees). Dit type magneet trekt het ijzer niet naar zich toe om het ijzer zelf, maar om | ||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||
eenige andere metalen, waarmede hetzelve geimproegneerd is, het goud en zilver namenlyk; dit trekken zy somtyds zoo schoon uit het yzer, dat 'er niets in overblyft, waarna zy het zelve loslaaten, en niet eerder wederom aanhalen, dan na dat 'er opnieu de gezegde metalen in verscholen zyn'. Maar deze slechte magneten hebben nog een andere kwaadaardige eigenschap, ‘dat zy het yzer, 't geen zy aantrekken, voor eenigen tyd, en zelfs dikwyls voor altyd, doen roesten.Ga naar voetnoot47 De Spectator waarschuwde de studenten voor het gevaar van zulke stenen, vooral omdat men niet aan iedere steen kon zien of deze besmet was of niet. Het was een ironische wijze om studenten te waarschuwen voor de kans op een venerische aandoening. Aflevering 32 lijkt een pastiche te vormen op de opkomende sentimentalistische schrijfstijl. Begin 1774 verscheen te Leipzig anoniem Goethes briefroman Die Leiden des jungen Werthers. Is het mogelijk dat hiernaar verwezen wordt? Hoewel de eerste Nederlandse vertaling pas in 1776 zou verschijnen, is het niet onmogelijk dat de auteur het werk in het Duits had gelezen.Ga naar voetnoot48 Het betreft een brief van de student Jaffier. Reeds twaalf jaar is hij bevriend met Valerius. Ze hadden elkaar tijdens hun studententijd in Leiden leren kennen. In het vervolg parodieert de anonieme auteur de sentimentalistische stijl, vol exclamaties, zoals die door Goethe gebezigd werd: ‘Ach! waarom hadt hy zoo veel vriendschap voor my? Waarom heeft hy zyne woning genomen, daar ik myn verblyf hield?’ Zijn beste vriend was namelijk tot zijn woede verliefd geworden op zijn minnares: Agnes. Wat moest hij nu doen? Hij voelde zich radeloos en vroeg de spectator om raad: Zal ik eenen Vriend aan eene Minnares opofferen? Hy heeft my altyd bemind. Misschien heeft zy my alleen uit eenig inzicht gehoor gegeven. Ik hem dooden? Welk een misdaad! - Maar, zal ik dan, om zyne vriendschap te behouden, myne Liefde verzaken? Zal ik duiden, dat die laffe my myne Minnares ontrukt? Is dit vriendschap? Waarom zou ik deugdsamer zyn? - Ach! myn Heer, zou ik by u troost kunnen vinden. Ik bid u, laat uw goede raad my uit dezen maalstroom redden. [...] Ik kan niet meer schryven.Ga naar voetnoot49 Over een andere intertekstuele verwijzing bestaat geen twijfel, te vinden in het laatste nummer. De spectator vertelt daarin dat hij een brief in handen heeft gekregen van een Engelsman, die hij de lezers niet wil onthouden. Hij is geschreven door een zekere Myroboldi, professor in de beschaafde | ||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||
letteren aan de universiteit van Lagado, en gericht aan de geleerde John Gulliver. Bij de achttiende-eeuwse lezer ging direct een belletje rinkelen; de spectator verwees naar Gulliver's Travels (1726) van Jonathan Swift (1667-1745). In de brief doet Myroboldi verslag van zijn verblijf te Lagado, een stad die ook in Gulliver's Travels voorkomt en die zonder twijfel geënt is op Leiden (Lugdunum Batavorum). Lagado blijkt een vervallen stad te zijn en is, vergeleken met een eerder bezoek, niet langer een zetel der geleerdheid maar een ‘verblyfplaats van vermaak en wellust’. De aanwezige studenten vermaken zich met bepaalde wezens, ‘Glubcumbs’ genaamd, en zij begeven zich geregeld naar ‘daar toegeschikte plaatsen’, waar men ‘eenige Glubcumbs tot een algemeen gebruik bewaarde’. Maar omdat deze werden verboden, probeerden sommige studenten om zich met de ‘Glubcumbs der Burgeren, in het afzyn van dezen te vermaken, en hunne jonge Glubcumbs, hoe zorgvuldig die ook bewaard worden, te streden’.Ga naar voetnoot50 De spectator parodieerde dus het genre van het imaginaire reisverhaal om het prostitutiebezoek en de schaamteloze vrijages van de studenten aan de orde te stellen. | ||||||||||||||
De genootschappen bespotDe achttiende eeuw wordt wel de eeuw der genootschappen genoemd. Ook in Leiden speelde het literaire leven zich binnen de genootschappen af.Ga naar voetnoot51 Zo was in Leiden, behalve het genoemde Kunst wordt door arbeid verkreegen, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde gevestigd. De genootschappen kenden een hoge mate van institutionalisering: ze hadden een gespecificeerd wettenstelsel, een boetesysteem en een meerkoppig bestuur. In De Spectator der studenten wordt het serieuze karakter van zulke gezelschappen op de hak te genomen.Ga naar voetnoot52 Volgens de auteur was Nederland door een zucht voor de genootschappen bevangen: ‘de gezelschappen onder dezen titel groeijen in Holland zoo sterk aan, dat ik niet geloof, dat 'er ééne plaats van eenigen naam en aanzien is, waar in niet één of twee van deze Genootschappen huisvesten’. Samen met enkele vrienden besluit hij daarom Het nieuwe Spectatoriale Genootschap te Leyden op te richten. Zoals dat hoort wordt naar analogie van andere genootschappen een ‘gantsch legioen’ van wetten opgesteld. Het lijkt een soort antireglement te zijn, waarin vermeld staat dat naar het gedrag van de leden niet zal worden omgekeken. Wat de buitenwereld als een misdaad beschouwt, zien de studenten | ||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||
als een onvoorzichtigheid of zelfs als een deugd. De leden worden uitgenodigd zoveel zotheden te begaan als zij willen. Om die reden worden in tegenstelling tot wat gebruikelijk was ook dames toegelaten: De Vrouwen zullen niet uitgesloten zyn van het voorrecht, om Leden van dit Genootschap te kunnen worden. Zwakker en aandoenelyker zynde dan de Mannen, hebben zy sterker driften, en begaan by gevolg ook meerder buitensporigheden: de gantsche Waereld het gezicht sterker op haar, dan op de Mannen, gevestigd houdende, loopen zy des te eerder in het oog; [...] Daar en boven, daar zy zoo veel met de Studenten te doen hebben, en misschien ook veel van deze lyden, zou het eene onredelykheid zyn, haar uit te sluiten.Ga naar voetnoot53 Bovendien zou het gezelschap jaarlijks een luxe uitgave van Erasmus' Lof der Zotheid overhandigen aan de student die met zijn dwaasheden de ‘meeste stof voor onze Spectatoriale Vertogen aan de hand gegeven heeft’.Ga naar voetnoot54 Dit vormde mogelijk een alternatief voor de erepenningen die door de meer serieuze genootschappen jaarlijks werden uitgereikt. Ook in latere nummers komt de auteur terug op de weinig serieuze verrichtingen van zijn genootschap. | ||||||||||||||
Het eindeHet zijn slechts enkele voorbeelden van satirische passages, bedoeld om de lezers op een vermakelijke manier een serieuze boodschap mee te geven. Uiteindelijk zou het blad deze functie maar één jaar vervullen. Het is niet zeker waarom het ophield te bestaan. Mogelijk speelde een rol dat het tijdschrift er moeite mee had verscheidene doelgroepen tevreden te stemmen. In nummer 42 had de Spectator opgemerkt: ‘Ongewoon zynde te schryven, en het gewoone noodlot van een periodiecq schrift niet recht kennende, heeft het my somtyds chagrin veroorzaakt. Ik zogt vergeefsch naar de reden, waarom altyd de een of de ander kwaad sprak van myn uitgegeven Vertoog’. Het probleem was dat de auteur, naast de studenten, ook andere groepen lezers tevreden moest houden. Als hij over studenten schreef, morden de niet-studenten, en als hij een serieuzer stuk publiceerde, bijvoorbeeld over een nieuwe psalmvertaling, ‘raasden’ volgens hem de studenten. Daarom nam hij zich voor om zijn ‘gerechten’ te variëren. Kennelijk slaagde De Spectator der studenten er op den duur niet in om een gulden middenweg te bewandelen. Het blad stierf in 1774 een stille dood. ‘Wanneer my de lust tot schryven weder mogt bekruipen, | ||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||
zal ik myn werk op nieu beginnen’, schreef de auteur ter afsluiting.Ga naar voetnoot55 Het is niet duidelijk of hij daarna de pen nog heeft opgepakt. Maar de onderwerpen waarover hij schreef, het karakter der student en de eigenaardigheden van het studentenleven zouden tot in de negentiende eeuw motieven blijven in de literatuur. | ||||||||||||||
Over de auteurRick Honings (1984) is verbonden aan de opleiding Nederlands van de Universiteit Leiden. In 2011 promoveerde hij op de studie Geleerdheids zetel, Hollands roem! Het literaire leven in Leiden 1760-1860. Met Peter van Zonneveld schreef hij een biografie van Willem Bilderdijk: De gefnuikte arend. Momenteel werkt hij aan zijn Veni-project The Poet as Pop Star. Literary Celebrity in the Netherlands, 1780-1900. Email: r.a.m.honings@hum.leidenuniv.nl. | ||||||||||||||
Geraadpleegde bronnen en literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||
Bijlage: fragment uit De Spectator der studentenEen van de leukste passages in De Spectator der studenten is het reeds besproken dagboekfragment van de anonieme rechtenstudent in nummer 34 en 35, dat deze zelf - als we de spectator moeten geloven - naar hem heeft opgestuurd. Het betreft een gedeelte van zijn dagboek, dat hij in zijn ‘laatsten Academietyd’ heeft bijgehouden. In een bijgevoegde brief schrijft de gesjeesde student: ‘Het is, gelyk Gy zien kunt, in eenen onbezonnen tyd opgesteld; in eenen tyd, waarin ik losbandig leefde, en die Studiën verzuimde, die my nu van grooten dienst zouden hebben kunnen zyn’. Hij hoopt dat nieuwe studenten ‘eenig nut of vermaak’ zouden kunnen vinden in zijn verhaal. In tegenstelling tot in andere nummers onthoudt de spectator zich hier van ieder moralistisch commentaar. De tekst spreekt voor zich; lezers moesten zelf tot de conclusie komen dat het gedrag van deze student niet in de haak was. | ||||||||||||||
Zondag, 12 September.God dank! die lastige Vacantie is wederom geeindigd. Ik ben uit den band! - Wat zyn die Ouders onhandelbare meubilen! - Altyd vitten! altyd grommen! ziet men slechts een Meisje wat vriendelyk aan, komt men bygeval eens wat laat t'huis, of vloekt men eens by ongeluk, aanstonds is 'er een leven als een oordeel. - Evenwel ik ben nog al van de gelukkigste. Myn Moeder houdt veel van my. Ik kan haar nog al ligt een rad voor de oogen draaijen. Zy is toch een goede sloof. Gisteren avond heeft zy my nog vier Gouden Ryders in de hand gestopt, en geld gegeven voor twee rekeningen, tot welker betaling myn Vader my reeds het noodige gezonden hadt. Nochtans ik wenschte wel, dat zy wat minder femelachtigGa naar voetnoot56 was. Ik mag om de drommel dat vervl... geteemGa naar voetnoot57 niet hooren. - Zy huilde dezen morgen, als een hofhondGa naar voetnoot58, toen zy my zag vertrekken. Het was even eens als of ik voor altyd naar Oost-Indiën moest. Wat verveelde zy my met haer zoenen! Ik heb liever eene zoen van Kaatje, als zes van haar. - De Vacantie is nog al tamelyk wel afgeloopen. Ik dagt, dat men meer tot myn laste zou gehad hebben. Hadt myn Vader eens geweten, dat ik nog geen Candidaat ben! - Die drie weken, die ik by Neef N. buiten doorgebragt heb, hebben den tyd nog al gekort. Kaatje, myn Moeders Kamenier, heeft my ook somtyds nog een lastig uur met vermaak doen doorbrengen. Zy is een goelyk en vry gezeglyk Meisje. Ik weet niet, hoe myn Moeder haar heeft durven huren. Myn Vader hadt my, op een Zondag morgen, met haar in myn | ||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||
Moeders kamer bynaar betrapt. Dat zou eenen schoonen boel gegeven hebben! Ik had het wel eens willen zien, zonder 'er echter by te zyn. - Indien 'er nu nog maar geen kwade gevolgen opkomen. Ik hoop, neen. Wat keek myn Hospita vriendelyk, toen ik t'huis kwam, zy denkt zekerlyk, dat ik nu haar rekeningen af zal doen. Het zou echter kunnen gebeuren, dat zy zich hier in vergiste. - T... de Stalmeester, zal ook wel komen opdagen, zoo dra hy weet, dat ik weêrom gekomen ben. En dan de Boekverkooper, de SnyderGa naar voetnoot59, en die vermaledyde Smous, dien ik voor myn hoed, jagtmuts, zyden koussen, en andere vodderyen, nog diep in de dertig gulden schuldig ben. Ik kan hun evenwel allen niet te gelyk betalen. Dat vee mag nog wat wagten. Als ik myne schulden by den Stalmeester en in het Koffyhuis afdoe, zal het voor het eerst al genoeg zyn. - Ik ben dan nu wederom op myn kamer! Wat is 'er alles netjes! Daar zou een Juffer op kunnen logeeren! Myn Hospita heeft haar beste been uitgestoken! Ik moet 'er om lagchen! De muren pas gewit! Nieuwe matten! Alles netjes op zyn plaats! Zy beelt haar zekerlyk in, dat ik het zoo schikkelyk houden zal. Ja wel! binnen een week zal ik het anders geridderd hebben. - Daar is gewis nog niemand van myne vrienden in de Stad. Myn ContubernaalGa naar voetnoot60 komt morgen, zoo als men my gezegd heeft. Ik ben zeer verlangend, om hem te zien. Hy is een Groen, maar ik zal hem wel mores leeren. - Zou ik nog uitgaan? Maar, waar heen? Het is al wat laat, en ik ben vermoeid. Ik zal liever hier nog een fles legen, en dan naar bed gaan. Ik zegen my ondertusschen, dat ik dien lastigen Zondag zoo wel met reizen doorgebragt heb. Hy is toch anders nergens nut toe. - Dat allen, die verdienen, dat ik hun iets goeds wensch, dezen nagt wel mogen slapen. | ||||||||||||||
Maandag, den 14.Ik ben tamelyk laat opgestaan. Het was al half elf. Trouwens dit zal wel eens meer gebeuren. Ik had gisteren avond vergeten den Paruikmaker te doen waarschuwen, dat ik in de Stad gekomen was. Myn Hospita is lomp genoeg geweest, van het mede te vergeten. Zy hadt voor het minst hier om behooren te denken. Ik heb nog om hem moeten zenden; die vervl..... Karel kwam echter niet voor omtrent ten twaalf uuren, zoo dat het laat was, eer ik naar het Koffihuis gaan kon. Ik vond 'er niemand, die ik familiaar kende, als G.... en S..... De Koffyhuishouder was byzonder in zyn schik, toen ik hem de rekening voldeed. Zy kwam my vry hoog voor. Negen en Seventig Gulden! Ik had niet gedagt, | ||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||
dat zy zoo veel beliep. Nu heb ik evenwel weer voor een Jaar Crediet. Myn vriend Jonker J. kwam over half een in. Hy is een goede jonge; alleen is het jammer, dat hy wat winderig is. Wy speelden pot met ons vieren. Ik heb 'er nog dertien zesthalven by gewonnen. Dat is nog al goed voor een begin! Het was al half twee, toen ik aan tafel kwam. Ik vond de maaltyd redelyk schraaltjes, 't Is ligt te zien, dat 'er maar weinig Heeren in de Stad zyn. Indien het 'er in het vervolg altyd zoo gemeen om komt; zal ik naar eene andere OrdinarisGa naar voetnoot61 moeten omzien. Na den eten gingen wy eens wandelen, om te zien of alles nog wel op zyn behoorlyke plaats stond. Ik ging in het passant eens by myn Vriend Lichthart aan. Die arme Duivel komt niet weêrom! zyn Hospes heeft my gezegt, dat hem de kamerhuur opgezegd is, en dat zyn goede Heer door zynen Vader, die het ordentelyk gedrag van zynen Zoon verstaan heeft, tot zyn bestwil naar de Oost-Indien zal gedepècheerd worden. Dit is wel onbeleefd van eenen Vader! Ik zou den mynen weinig bedanken, als hy op die wys voor myn fortuin wilde zorgen. Evenwel dit maakt my ongerust. Die Vaders hebben somtyds zulk een grillig humeur. En waarlyk ik wilde niet garen, dat de myne net wist, hoe het met myne zaken gelegen is. Hy denkt, dat ik een vroom borst ben, die naarstig studeert, en zuinig en geregeld leeft. - Wat bedriegt zich de goede Man in zyne meening! - Evenwel ik mogt ook wel eens wat nadenkenGa naar voetnoot62 beginnen te krygen! Indien myne beleefde Crediteuren hem eens van myne promptheid in het betalen verwittigden! Indien hy eens door den eenen of anderen te weeten komt, dat ik wel ver van reeds Candidaat te zyn, gelyk ik hem heb wys gemaakt, geen zes Collegies in mynen gantschen Academie-tyd bygewoond heb, en zelfs nog niet in staat ben, een enkele wet in myn Corpus Juris op te zoeken. - Maar weg met die zwaarmoedige gedagten! Zy maken my den kop maar gek, en daar is toch weinig tegen te doen. Geen elende voor den tyd, zegt het spreekwoord. Ik zal morgen wel eens nadenken, hoe ik my beteren zal. Ten minsten ik kan schielyk myne definities van buiten leeren; en dan ben ik half klaar. - Wy hebben dezen middag by Jonker J. thee gedronken. Toen het donker werdt, scheidde het gezelschap. Jonker J. moest nog eenen brief aan zynen Vader schryven. Over een dag of drie zal ik hier ook eens om denken. Ik geloof niet, dat dat zulk een haast heeft. - Ik had groote begeerte, om eens te gaan zien, welke Dametjes 'er tegenwoordig in de Stad zyn. G... is met my geweest. Daar was nog niets te doen. De Heeren Hospessen dienden evenwel hunne winkels spoedig te voorzien. Myne oude Vriendin M. heeft my | ||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||
gezegd, dat zy morgen wat moois krygt, een lievertje van de eerste snee, dat het ambagt nog niet lang gehanteerd heeft! Het zal wat wezen, vrees ik, dat in eene andere plaats al uitgedient heeft. Zoo gaat het gewoonelyk! Alles is nieu, dat men nog niet gezien heeft! Ik zal het evenwel eens gaan zien. - Het was twaalf uren, toen ik t'huis kwam. Ik geloof, dat ik in de Vacantie het wyn drinken verleerd heb. Wy hebben weinig gedronken; en echter heb ik het wat voor myn kiezen. Ik zal maar stilletjes naar myn bed kruipen. | ||||||||||||||
Dinsdag, den 15.Ik werd ten negen uren door den Paruikmaker uit het nest gehaald. Hy was door een nieuwe knegt, die vry stom scheen, en my maar gantsch niet naar mynen zin heeft opgemaakt. De eene krul hong een half el lager, dan de andere. Ieder een zei, dat ik slegt opgemaakt was. De baas behoeft dezen uil niet weder te zenden, of ik zal hem de beenen breken. Ik heb hem dit ook rond uit gezegd. Toon verstaat zyn dingen vry wat beter, en hy weet altyd nog wat nieus te vertellen, daar deze niets anders wist, als wat belieft myn Heer? Maar al genoeg hier van! - Ik heb mynen Contubernaal gezien. Hy is nog een jonge bloed, die niet veel gezien heeft. Wat komen 'er tegenswoordig Kinderen op de Academie! 't Zal op het laatst nog een kinderschool worden! - Ik ben eens op de Collegies geweest. Het verveelde my 'er ysselyk. Ik heb gezworen, 'er nooit weder eenen voet te zallen zetten; en dit is een eed, dien ik vast geloof, dat ik wel heilig houden zal. Ieder zwetste 'er als een kwaksalver. Hadt men het willen gelooven, zou 'er bynaar geen zaligheid zyn voor eenen Student in de Rechten, buiten de Instituten of PandectenGa naar voetnoot63. Ik zie nu wel, dat de preêkstoel de winderigheid niet alleen in pacht heeft. Ik zal derhalven van al die fraaijigheid niet gebruiken. Wat raakt het eenen Jurist, die nimmer zoekt te practizeren, wat de inhoud der Roomsche wetten is, en hoe men die moet expliceren? - In plaats van naar 't Koffihuis te gaan, heb ik den Stalmeester gaan betaalen. Wat praatte hy mooy! Hy zou my gaarne een paerd en ChaisGa naar voetnoot64 in de maand hebben willen aansmeren. Maar daar heb ik het voorgaande Jaar myn rekening niet by gevonden. - Over de tafel heeft S... my het boekje gegeven, daar hy zyn definities uit geleerd heeft. Nu zal ik gemakkelyk Candidaat worden. Dat zal wel gaan. Hy weet 'er zoo min van als ik. - Na de maaltyd zyn wy met drie Chaizen naar ...... gereden. Ik had Jonker J. by my. - Wat is K. een lastig schepsel. Altyd zoekt hy ruzie; zelfs over beuzelingen; De Meid in de Herberg | ||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||
ziet 'er vry wel uit. Ik zou 'er wel wat smoel op hebben. 't Is jammer, dat [z]y zoo stuurs is! Men kan niets met haar uitrechten. Ik heb haar evenwel nog een zoen gegeven. - Jonker J. was redelyk vol, toen wy naar huis reden. Wy hadden by naar een ongeluk gehad met een Boerenkar, die ons tegen kwam. 't Was goed, dat ik niet veel gedronken had. - Ik ging alleen naar M, daar ik het Meisje waar van zy gisteren zei, ook gevonden heb. Zy heeft my niet bedrogen. De deern scheen onnoozel te zyn. Zy verstondt my niet, toen ik haar verzogt, dat zy my op de boven kamer de schilderyen eens zou laten zien. Ik moest zelf het ligt nemen, en haar voorgaan. Ik heb my echter nog al wel met haar gediverteerd. Ten twaalf uuren kwam G... in huis met nog drie jonge lui, die dien avond by hem geweest waren. Zy hebben my, tegen myne gedagten, na lang praaten nog meê gesleept, anders zou ik 'er licht van nagt gebleven zyn. M. was ‘er niet zeer over in haar schik. Ik heb Lysje, zoo heet het Meisje, beloofd dat ik eens weêr komen zal. - Het was omtrent drie uren, toen ik t'huis kwam. | ||||||||||||||
Woensdag, den 16.Deze dag had wel weg mogen blyven. Hy is regt ongelukkig voor my geweest. Ik heb hem in mynen Almanak, als een Dies nefastusGa naar voetnoot65 doorgehaald. Ik had 'er ook al vroeg kwade gedagten van. Het eerste, dat my gebeurde was al ongelukkig, voor myn beurs. - Zoo dra ik uitging, ontmoette ik op de stoep een zeker Chirurgyn, die my een visite kwam geven die my juist niet zeer aangenaam was. Hy heeft my voorleden Jaar genezen van een ongemak, dat Galanter was, als vermakelyk. Ik was genoodzaakt, om hem zyne rekening, die hy my zei, in het passant te hebben willen overhandigen, te voldoen. Trouwens dit zyn ook schulden van eer, die zoo wel als de speelschulden trou en eerlyk moeten betaald worden. Hoe eerder zy ook uit de waereld gemaakt worden, hoe beter. Zy klinken zoo leelyk, als zy de oude lui ter ooren komen. - Toen de goede Man zyn geld hadt, recommandeerde hy zich zeer beleefd in myn gunst voor het toekomende, en boodt my zyn dienst gulhartig aan. Ik vindt dit waarachtig een schoon compliment. 't Is wat al te vriendekyk! Ik hoop, me ziel! dat ik hem in alle eeuwigheid niet weder van noden zal hebben. Ook denk ik in het vervolg wyzer te zyn. De Mercuriale medicamentenGa naar voetnoot66 smaken my in het minst niet. - Door dit toeval kwam ik later in het Koffyhuis, dan ik gedagt hadt. Ik kwam 'er evenwel nog tyds genoeg, om 'er weder onvergenoegd van daan te | ||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||
gaan. Ik heb met twee Burgerlieden en mynen Vriend S... pot gespeeld: In het eerst scheen het vry wel te zullen gaan. Het was een dubbele pot. Daar waren dertig gulden in. Ik stond op de helft met twee apels. Is het niet ongelukkig? Door een fataal geval stootte ik queue arret. Ik weet zelf niet, hoe duivel het bykwam. Men rekende 'er my nog een apel voor aan; en ik moest eenen ander de pot zien winnen. - Alles liep my tegen. Ik heb met Jonker J. nog twee partyen gespeeld, die ik beiden verloren heb. 't Was of ik niet meer speelen kon. - Ik ging uit enkele gemelykheid, na den eten, naar huis. Myn Hospita heeft my vriendelyk verzogt, dat ik haar voor het minst een gedeelte van hare rekening voldoen zal. Zy geeft voor, ik weet niet wat te moeten betalen. Ik heb haar goede woorden gegeven, en met beloften heen gestuurd. Ik durf haar niet te hard toespreken. Zy mogt eens naar myn Vader schryven. - Ik heb nog omtrent een half uur in het boekje van S... zitten lezen. Ik zie geen kans om al die fraaijigheden in het hoofd te krygen. Het zal echter moeten zyn, of ik zal 'er niet komen. - Dezen avond heb ik gezelschap gehad. Ik geloof, dat wy met ons tienen geweest zyn. Ik hadt mynen Contubernaal ook gevraagd. Dat Jongetje heeft zich nog al beter gehouden, dan ik gedagt had. 't Was zyn geluk, dat 'er gespeeld werdt, hy zou anders mooi de laag gekregen hebben. Hy zal ook zyne beurt van ontgroenen nog wel hebben. - 't Is of alles, samengespannen heeft, om my van daag ongelukkig te doen zyn. Ik heb sestig gulden met trente unGa naar voetnoot67 verloren. Het geen my het meeste spyt is, dat K. die voor het grootste gedeelte gewonnen heeft. Ik gung het dien jonge niet. Ik zou het spel wel vervloeken! Myn Hospita kan nu altyd geen betaling krygen. Ik kan my zelf om haar niet ontryvenGa naar voetnoot68. - Het gezelschap scheidde ten een uuren. - Ik ben juist met geen heele vermakelyke Idés naar bed gegaan [266-272]. |
|