De Achttiende Eeuw. Jaargang 42
(2010)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||
[2010/1]Smaak en distinctie: elites in de achttiende eeuw
| |||||||||||||||||||||||
Le ‘petit noyau’Niet veel schrijvers hebben zo wreed geschreven over smaak en distinctie als Marcel Proust. In À la recherche du temps perdu neemt hij met name de salon van madame Verdurin op de korrel, precies vanwege de wansmaak die in die salon gevierd wordt als goede smaak bij uitstek. In Du côté de chez Swann laat de jonge verteller Marcel zien hoe zijn vriend Charles Swann zijn best doet om geaccepteerd te worden in die salon, hoewel hij zelf een kennelijk ‘superieure’ smaak heeft. Swann is vooral geamuseerd door de licht hysterische toon waarop mevrouw Verdurin haar esthetische voorkeuren belijdt. De openingszinnen van Un amour de Swann behoren tot de bekendste uit de wereldliteratuur. In de vertaling van mevrouw Veenis-Pieters: Om opgenomen te worden in de ‘intieme kring’, het ‘groepje’, de ‘kleine clan’ van de Verdurins moest men slechts aan een voorwaarde voldoen, maar dit was dan ook onvermijdelijk: men moest stilzwijgend een credo belijden waarvan een der artikelen luidde dat de jonge pianist die dat jaar de beschermeling was van Mme Verdurin en van wie zij zei: ‘Het is toch ongehoord zó Wagner te kunnen spelen’, zowel Planté als Rubinstein ‘in de grond boorde’, en dat dokter Cottard een veel betere diagnosticus was dan Potain. Elke ‘nieuwe aanwinst’ die zich door de Verdurins er niet van liet overtuigen dat de soirees van de mensen met wie zij geen omgang hadden dodelijk vervelend waren, zag zich onmiddellijk uitgestoten.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||
En dit is nog maar het begin: van Swann wordt vervolgens verwacht dat hij de bronzen beeldjes, de bekleding van de stoeltjes en uiteraard de musicologische ‘colleges’ en medische uitweidingen van zijn gastvrouw net zó ‘apprecieert’ als de andere ‘vrienden’ van de Verdurins dat doen. In sociaal opzicht heeft Swann de salon van de Verdurins helemaal niet nodig: hij hoeft niet meer te ‘stijgen’, want hij is reeds bevriend met de prins van Wales en de hertog en hertogin van Guermantes, telgen uit een wijd verbreid, in elk geval: sociaal almachtig geslacht. Hij verkeert met andere woorden in de ‘hoogste’ kringen - kringen die voor mevrouw Verdurin vooralsnog gesloten blijven. Swann wil uitsluitend toetreden tot deze salon om een zekere Odette het hof te maken, een oogverblindende courtisane op wie hij hopeloos en noodlottig verliefd is geworden en die tot de intimi van de Verdurins behoort. Swann kan zich deze verliefdheid veroorloven omdat hij op een bepaalde manier ook weer helemaal níet tot de Parijse beau monde hoort. Weliswaar is hij lid van de Jockey club, maar hij is ook joods. Dus is het uitgesloten dat hij ooit echt op voet van gelijkheid met de Guermantes zal staan, zoals duidelijk wordt ten tijde van de Dreyfuss affaire, die een cruciale rol speelt in À la recherche du temps perdu. Mooi is de scene die Volker Schlondorff in zijn verfilming uit 1983 van Un amour de Swann aan het boek heeft toegevoegd: wanneer uit de verhouding tussen Swann en Odette een dochtertje is geboren, Gilberte, zou Swann haar graag voorstellen aan de hertogin de Guermantes. Maar daar kan geen sprake van zijn: ik stel mijn koetsier toch ook niet voor aan de prinses van Parma?, aldus de verontwaardigde hertogin. In het boek zijn de Guermantes zo mogelijk nog gruwelijker: aan het slot van Du côté de chez Guermantes komt een doodzieke, stervende Swann nog één keer op bezoek, maar men heeft geen tijd voor hem, want men staat op het punt op familiebezoek te gaan. Dan valt het de hertog op dat zijn echtgenote zwarte schoenen draagt onder haar rode jurk. Dat is natuurlijk uit den boze, en terwijl Swann vergeefs - voorgoed - afscheid probeert te nemen van zijn oude vrienden, gaat de hertogin uitgebreid haar schoeisel wisselen. Dáár is wel tijd voor.Ga naar voetnoot2 Het contrast tussen de Verdurins en de Guermantes is er zowel één van smaak als van distinctie. In het universum van Proust lijkt het als vanzelf te spreken dat binnen de hoogste, dat wil zeggen meest exclusieve sociale | |||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||
circuits ook de beste smaak wordt gecultiveerd. ‘Lijkt’, want de ironie van Proust is evident. De Verdurins en de Guermantes zijn vooral zélf overtuigd van het onderscheidend vermogen van de eigen smaak. Maar aan het slot van deze vijfduizend pagina's tellende roman, in Le temps retrouvé, blijkt dezelfde mevrouw Verdurin die in Un amour de Swann nog zo onbarmhartig belachelijk werd gemaakt, na de dood van haar echtgenoot een oude prins van Guermantes aan de haak te hebben geslagen - voortaan deelt zíj de lakens uit.Ga naar voetnoot3 (To add insult to injury, zal dezelfde Gilberte die niet aan de hertogin van Guermantes voorgesteld kon worden, later trouwen met Saint-Loup, een vriend van de verteller en een neef van de Guermantes, en wordt haar moeder na de dood van de hertogin de maîtresse van de oude hertog.) Het is alsof Proust zo zijn eigen snobisme met één meesterzet schaakmat zet. Niet voor niets is er ondanks de Oudtestamentische wijdlopigheid van dit boek dikwijls op gewezen hoe komisch het ook is.Ga naar voetnoot4 Veel hedendaagse lezers van À la recherche du temps perdu vragen zich ongetwijfeld af waar het in onze ogen absurde standsbewustzijn van met name de Guermantes, en al die andere hoogadellijke families uit het Parijs van de belle époque op gebaseerd mag zijn geweest. De esthetische discussies die in deze salons worden gevoerd, zijn zonder notenapparaat nauwelijks nog te volgen. De kunstenaars over wie met zulke grote stelligheid geoordeeld wordt, zijn nu vrijwel volledig vergeten. Bovendien leven wij tot op grote hoogte in een meritocratie. Zoiets als de uitoefening van een beroep had de Guermantes ongetwijfeld sociaal gediskwalificeerd. De bewoners van het faubourg dat Proust in zijn roman ontleedt zijn hooguit militair, zoals Saint-Loup, en uiteraard zijn er vermogens die beheerd moeten worden, dus financiële ‘werkzaamheden’ worden je in deze kringen eveneens vergeven. Maar werken is uit den boze: de grootste snob uit dit boek is de baron de Charlus, en zowel zijn eigenwaan als zijn lethargie nemen regelrecht hilarische vormen aan. Hij is eveneens een Guermantes en gerechtigd zich prins te noemen, maar daar moet hij niet aan denken. Dat doet-ie alleen als hij ‘incognito’ op reis wil, zegt hij, want tegenwoordig is ‘iedereen’ prins, terwijl de titel ‘baron van Charlus’ de oudste van Frankrijk is - aldus Charlus.Ga naar voetnoot5 Ook hij voert geen steek uit. Nu is de verhouding van Prousts romanfiguren tot de Parijse werkelijkheid rond 1900 berucht gecompliceerd - Vladimir Nabokov, een groot bewonderaar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||
van Proust, moest niets hebben van de zoektocht naar de ‘modellen’ van wie Proust zich zou hebben bediendGa naar voetnoot6 -, maar er bestaat brede overeenstemming over de gelijkenis die Charlus vertoont met de dichter Robert de Montesquiou-Fezensac, die er prat op ging verwant te zijn aan de Merovingen, de zogenaamde ‘rois fainéants’ uit de vroege Middeleeuwen - koninklijke nietsnutten dus. Montesquiou toonde zo eerder een negentiende-eeuwse dandy te zijn dan een typische edelman: de voorstelling van de Franse adel van het Ancien Régime als een klasse van ijdele renteniers geldt al geruime tijd als passé.Ga naar voetnoot7 Ook de ‘smaak’ van Montesquiou is wel erg efemeer gebleken: zelfs Ghislain de Diesbach, een recente biograaf van Proust die op grond van zijn eigen afkomst een bijzonder begrip claimt van de wereld die Proust in kaart brengt, schrijft met plaatsvervangende schaamte over de bizarre collectievorming van Montesquiou, die de man zelf als zijn grootste ‘prestatie’ vierde.Ga naar voetnoot8 | |||||||||||||||||||||||
Pierre BourdieuStandsbewustzijn zoals dat van Montesquiou - en van Diesbach - lijkt in de eerste plaats de reflectie van sterk afnemende maatschappelijke betekenis, zoals grote genealogische belangstelling eveneens dikwijls duidt op een standsprobleem. Of men acht de huidige, benarde positie niet langer in overeenstemming met die van de illustere voorvaderen of men ziet de nieuw verworven voorspoed nog onvoldoende bevestigd in een roemrijk voorgeslacht. De elite waarover Proust schreef, was welbeschouwd al meer dan honderd jaar daarvoor ten val gebracht. Zij leeft in een Republiek: algemeen kiesrecht voor mannen bestond in Frankrijk al sinds 1845 (maar vrouwenkiesrecht zou pas in 1946 worden ingevoerd). Kennelijk was in die samenleving smaak het middel bij uitstek om je te blijven onderscheiden, ook wanneer je er in maatschappelijk en politiek opzicht steeds minder toe deed. Waarschijnlijk heeft geen sociale wetenschapper de afgelopen decennia zo sterk zijn stempel gedrukt op zowel sociologisch als historisch eliteonderzoek als Pierre Bourdieu (1930-2002). In 1979 publiceerde hij zijn magnum opus, La Distinction getiteld, waarin hij uitgebreid empirisch onderzoek uit de jaren zestig en zeventig analyseerde met behulp van een onder anderen aan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||
Dürkheim en Weber, maar vooral ook aan Marx ontleend vocabulaire waarin met name het ‘kapitaal’ en de ‘klasse’ van de ondervraagden centraal stond. Duizenden respondenten waren uitvoerig ondervraagd over hun muzikale, artistieke en literaire smaak, maar ook over hun voorkeuren voor de inrichting van hun huis en hun ‘hobby's’. Volgens Bourdieu bleek doorslaggevend voor het in standhouden van het klassenonderscheid in Frankrijk het cultureel kapitaal dat binnen het gezin werd doorgegeven - en dat vervolgens de basis vormde voor de ‘accumulatie’ van sociaal en economisch kapitaal.Ga naar voetnoot9 Het op het eerste gezicht raadselachtige gedrag van de ‘Charlus’ van deze wereld is aan de hand van La Distinction prachtig te duiden, en het is bepaald geen toeval dat Bourdieu dikwijls naar Proust verwijst.Ga naar voetnoot10 Bourdieu's werk werd in Nederland goed ontvangen, en dat precies op het moment, begin jaren tachtig van de vorige eeuw, dat het elite onderzoek na decennia lang te hebben stilgelegen, weer op gang kwam.Ga naar voetnoot11 Meer onlangs heeft zijn ‘habitus’ begrip ook onderzoek naar de huidige positie van de Nederlandse adel sterk beïnvloed: met name Yme Kuiper en Jaap Dronkers hebben er op gewezen hoe taai ook de Nederlandse adel nog steeds is in het verdedigen van de oude, bevoorrechte positie - juist door het aanwenden van hun cultureel en sociaal kapitaal zou men er relatief goed in slagen aansluiting te blijven vinden bij nieuwe elites. Inmiddels lijken de nieuwe elites zich niet veel meer aan te trekken van de oude.Ga naar voetnoot12 Lang was het de grootste ambitie van ‘nieuw geld’ om zo spoedig mogelijk voor ‘oud geld’ door te gaan. Tot ver in de negentiende eeuw hoefde je niet als baron geboren te worden om je te gedragen alsof je er één was. Met een beetje geluk wérd je het nog ook. Dit is al geruime tijd niet langer aan de orde.Ga naar voetnoot13 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||
Zelfs uit het Koninklijk Huis is de adel verdwenen - naar verluidt tot frustratie van de nog geen driehonderd adellijke families die Nederland nog rijk is.Ga naar voetnoot14 Het is geen geheim dat de jaarlijkse uitgave van zowel het ‘rode’ als het ‘blauwe’ boekje, waarin respectievelijk de adel en het patriciaat worden bijgehouden, inmiddels met aanzienlijke financiële problemen kampt.Ga naar voetnoot15 In lijstjes als de Quote 500 of de Top 200 van de Volkskrant figureert nog wel een handvol jonkheren, maar zij vormen inmiddels een uitzondering.Ga naar voetnoot16 Vermoedelijk is het onder andere de wel zeer geringe omvang van de Nederlandse adel - de nog geen 300 families tellen gezamenlijk naar schatting 8000 personen, hooguit een half promille van de bevolking dusGa naar voetnoot17 -, die verantwoordelijk moet worden gehouden voor deze marginalisering van het ‘oude geld’, die overigens de afgelopen jaren gepaard ging met een opmerkelijke bloei van zulke strikt besloten gezelschappen als de Nederlandse Adelsvereniging en de ridderlijke ordes der Johanniters en Maltezers. Kennelijk zoekt men elkáár op, wat op een proces van verinnerlijking duidt, nu de buitenwereld niet langer een boodschap heeft aan het voorbeeld dat de oude elite zo graag zou blijven vormen. Voor zover hedendaagse jonkheren zich nog onderscheiden, lijken zich dat nog vrijwel uitsluitend te doen door wat dan met Bourdieu een ‘geïnterioriseerde habitus’ wordt genoemd, die zij uiteraard tonen in hun smaak. Maar vormen zij nog een ‘klasse’? Zoals Yme Kuiper al eens heeft opgemerkt, zijn zij tot op grote hoogte, in de woorden van Nancy Mitford, ‘a secret society’ geworden: een gezelschap aan wiens voorkeur voor versleten tweedjasjes en woorden als ‘ijs-’ in plaats van ‘koelkast’ en ‘auto’ in plaats van ‘wagen’ door de buitenwereld nog slechts anekdotisch belang wordt gehecht.Ga naar voetnoot18 | |||||||||||||||||||||||
Smaak en distinctieDe elites die hier onder de loep worden genomen leefden meer dan twee eeuwen geleden - een periode die óók alle aanleiding gaf om smaak strategisch te cultiveren, te etaleren en te catalogiseren. In weerwil van de geringe ‘presentie’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||
van de huidige Nederlandse adel en de enorme nadruk die historici traditioneel op het wezenlijk burgerlijk karakter van ‘de’ Nederlander hebben gelegd, lieten de voordrachten belegd door de Werkgroep Adelsgeschiedenis er weinig twijfel over bestaan dat de adel er eind achttiende eeuw nog wél toe deed, ook in de Republiek, zowel in eigen ogen als in die van anderen.Ga naar voetnoot19 De Republiek wordt doorgaans opgevat als relatief egalitair: een echte hofcultuur ontbrak, en wat er aan hoge adel in de Noordelijke Nederlanden was geweest, had de Opstand niet overleefd. Aan territoriale dynastieën ontbrak het eveneens en de cultuur van de Republiek was wezenlijk een stadscultuur.Ga naar voetnoot20 Zo luidt de communis opinio van Huizinga tot Kloek en Mijnhardt, in wier perspectief de burger, idealiter de ‘genootschappelijke’ burger wordt verheven tot de drager van de Nederlandse Verlichting. Meer in het bijzonder wijzen zij op Justus van Effen als de man die in zijn Hollandsche Spectator, jaren dertig van de achttiende eeuw, Nederland de burger als moreel model voorhield, toen de Republiek haar tanden begon te verliezen. Van Effen zou met name het contrast breed hebben uitgemeten tussen adellijke ‘verfransing’ en oud Hollandse burgerdeugd.Ga naar voetnoot21 Die tegenstelling lijkt zeker op te gaan voor de receptie van Van Effen en het spectatoriale genre, maar Van Effen zelf schreef het liefst over het verschil tussen de échte adel en de nouveau riche die rondreed in koetsen, versierd met zelfverzonnen wapenschilden.Ga naar voetnoot22 In veel opzichten bewonderde hij de adel mateloos. Vanaf zijn studententijd in Utrecht zocht hij adellijke kringen op, desnoods trad hij bij hen in dienst. Ook in zijn eerdere Franstalige periodieken, is zijn kritiek op de zo on-Hollandse ‘fat’ dubbelzinnig. Het heeft er dikwijls alle schijn van dat hij daar niet zozeer maatschappelijke ontwikkelingen becommentarieert als wel zich zelf een spiegel voorhoudt. Hij wás een snob en hij wíst het. Zijn commentaar op de sociale mores in de Republiek van de vroege achttiende eeuw laten zich misschien nog het beste lezen als één langgerekte Soliloquy à la Shaftesbury.Ga naar voetnoot23 Inmiddels woedt het debat over de zogenaamde ‘aristocratisering’ van de zeventiende-eeuwse regentenfamilies voort: hoe aristocratisch wás de hogere burgerij en hoe burgerlijk de Nederlandse adel? Hoe uitzonderlijk was de Republiek binnen Europa en waarom gingen zo veel regenten op zoek naar deftig, riddermatig voorgeslacht - dat er soms nog was ook, zoals in het geval | |||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||
van de Hollandse families Pae(d)ts en Pauw?Ga naar voetnoot24 Hoe moeten we dan de adellijke zelfkritiek lezen, die Belle van Zuylen levert in Le noble? Smaak vormde een constitutief element van de adellijke identiteit, maar waaruit bestónd die identiteit dan precies? Vast staat namelijk dat de Nederlandse adel bepaald geen homogene groep was: behalve de oude, riddermatige adel, konden steeds meer burgerlijke geslachten buitenlandse adelsdiploma's overleggen en groeide het aantal van oorsprong buitenlandse edelen (die in de regel dienden in het Staatse leger) eveneens. Het werd eind van de achttiende eeuw wel dringen aan de top. De in dit nummer van De Achttiende Eeuw opgenomen bijdragen aan het congres van januari 2009 beginnen ook aan de hoogste sport van de maatschappelijke ladder van de achttiende eeuw, namelijk aan het hof van de stadhouders, en meer in het bijzonder aan hun behuizing. Het artikel van Hanneke Ronnes over Het Loo behandelt een van de bekendste voorbeelden van achttiende-eeuws vertoon van smaak waarin de afbakening van het ‘eigen’ sociale territorium fysiek gestalte kreeg: aan de hand van de verslagen die werden nagelaten door achttiende-eeuwse bezoekers van Het Loo schrijft zij een ‘biografie’ van deze voorname buitenplaats. Het Loo diende er gedurende de achttiende eeuw als ‘politiek theater’ vooral toe om de herinnering aan Willem III in stand te houden, maar werd bijgevolg vanuit esthetisch opzicht naarmate de eeuw verstreek ook steeds ‘ouderwetser’ gevonden. Uit de bijdrage van Ingrid Vermeulen over de prentenverzameling van de Leidse patriciër Pieter van Leyden blijkt hoe ook strikt persoonlijke ambities een nationale dimensie konden krijgen: de manier waarop Van Leyden zijn collectie in kaart bracht stelde hem niet alleen in de gelegenheid zijn smaak te etaleren, zij bood hem tevens een podium waarop hij de Hollandse school gunstig liet uitkomen tussen met name de Franse en Italiaanse ‘concurrentie’. Gijsbert Rutten laat vervolgens zien hoe aan het eind van de achttiende eeuw de Nederlandse taal onderwerp wordt van standaardisering. De klassenbewuste burger onderscheidt zich ook door het Nederlands waarin hij zich uitdrukt. Aan de hand van de dagboeken van de patriotse militair Arie Knock wordt duidelijk hoezeer hij er naar streefde correct Nederlands te schrijven, vanuit de kennelijke ambitie het verder te brengen dan subaltern officier. Majoor zou Knock nooit worden, maar aan de manier waarop hij zichzelf linguïstisch ‘stileerde’ kan het niet hebben gelegen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||
Herman Roodenburg verkent in zijn keynote lecture de adellijke habitus van de achttiende-eeuwse Nederlander, en onmiddellijk stuiten we op het streng geregisseerde gebrek aan ernst zodra de edelman de culturele arena betrad: een Van Wassenaer musiceerde voor de aardigheid en moeiteloos, maar die aardigheid definieerde wel het culturele kapitaal waarmee hij zich liet kennen als een man van zíjn stand, in wiens opvoeding een klein vermogen werd gestoken. En dat vanuit de kennelijke ambitie een honnête homme te creëren wiens gedrag diende te resulteren in de perceptie van achteloze, natuurlijke superioriteit. Ook Roodenburg wijst op de traditie onder cultuurhistorici ‘de’ Nederlander op te vatten als een burger, die zou huiveren voor al te uitgesproken standsbesef. Terecht wijst hij op de geveinsde bescheidenheid van ook de Nederlandse elites en bovendien vestigt hij in dit verband de aandacht op recent onderzoek naar de kunst- en wetenschapshistorische betekenis van vroegmoderne verzameldrift onder diezelfde elites. Over de zo geliefde ‘kabinetten’ blijkt heel veel meer te vertellen dan dat ze ‘rariteiten’ bevatten die voor ‘de aardigheid’ van heinde en verre bijeen waren gesleept. Dorothée Sturkenboom opent de bijdragen aan het congres, en zij begint haar keynote lecture met de tegenstelling tussen Kant en Bourdieu: de tweede helft van de achttiende eeuw is ook de periode waarin een ‘wetenschappelijke’ esthetica wordt ontwikkeld. In een berucht geworden Post Scriptum bij La Distinction haalde Bourdieu genadeloos uit naar heel de filosofische esthetica in het algemeen en naar die van Kant in het bijzonder: de Kritik der Urteilskraft wordt daar verweten de gedachte te hebben geijkt dat er zoiets als een ‘belangeloze’ ervaring van ‘zuivere’ schoonheid bestáát. Sterker nog, Kant beging volgens Bourdieu de gotspe van de ervaring van ‘zuivere’ schoonheid te eisen dat ze belangeloos was.Ga naar voetnoot25 Sturkenboom probeert deze tegenstelling te boven te komen door zich te concentreren op een veronderstelling die Kant en Bourdieu deelden, namelijk de gedachte dat smaak een overwegend vrouwelijke connotatie heeft, terwijl het verlangen naar distinctie hoofdzakelijk mannelijk moet worden geduid. Na een kleine oefening in wat Bourdieu in navolging van Freud een ‘auto-analyse’ heeft genoemd - ‘waarom ik?’ -, richt zij haar aandacht op het achttiende-eeuwse genootschapleven, en meer in het bijzonder | |||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||
dat van Middelburg. Middelburg, zo betoogt zij vervolgens, was juist vanwege haar perifere positie aangewezen op het verwerven van sociaal kapitaal. Juist door de afnemende betekenis van de stad deed de gelegenheid zich voor zich cultureel te onderscheiden. En dat bood juist vrouwen kansen. Het Natuurkundig Genootschap voor Dames én de heren uit Middelburg deden er hun voordeel mee. Inmiddels blijven ook in samenlevingen die niet langer zijn gebaseerd op de ‘natuurlijke’ ongelijkheid van maatschappelijke standen aanzienlijke verschillen in macht bestaan. Smaak en distinctie spelen niet alleen een rol in de distributie van macht tussen klassen, en het is opmerkelijk hoe gering de aandacht van cultuursociologen uit de school van Bourdieu tot dusver is geweest voor gender. Sturkenboom aarzelt echter niet om parallellen te trekken tussen de mogelijkheden die vrouwen kregen in de wetenschap ten tijde van de Verlichting en het trage tempo waarin vrouwen nog steeds doordringen tot het wetenschappelijke establishment. Haar conclusie dat het de mannelijke habitus is die in de wetenschap nog steeds domineert is des te pijnlijker, gelet op het betoog van de Britse filosoof Alain de Botton, die er op gewezen heeft dat met de afschaffing van de standenmaatschappij de ervaring van ongelijkheid heviger is geworden. Wie nú nog achterblijft, heeft dit kennelijk aan zichzelf te wijten, dat wil zeggen aan persoonlijk onvermogen.Ga naar voetnoot26 Pijnlijk voor vrouwen én voor mannen wier habitus kennelijk nog steeds wordt gedomineerd door een smaak die wezenlijk uitsluit. La Rochefoucauld noteerde al dat wij kritiek op onze smaak als een groter affront beschouwen dan kritiek op onze opvattingen (Maxime XIII). | |||||||||||||||||||||||
Over de auteurWiep van Bunge is hoogleraar Geschiedenis van de wijsbegeerte en decaan van de faculteit der wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij is tevens voorzitter van de Werkgroep De Achttiende Eeuw en publiceert hoofdzakelijk over de vroege Verlichting. E-mail: vanbunge@fwb.eur.nl. | |||||||||||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||
|
|