De Achttiende Eeuw. Jaargang 40
(2008)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
Dossier maskerade 1713
| |||||||||||||||||||
InleidingIn de theocratische heilstaat van Calvijn was geen plaats voor toneel. Toneel is immers in essentie schijn en maskerade, gepresenteerd als werkelijkheid en authenticiteit. In de tijd dat de puriteinscalvinistische ‘Nadere Reformatie’ in de Republiek op haar sterkst was, rond het tweede en derde kwart van de zeventiende eeuw, stond het toneelleven dan ook onder grote druk en in veel steden waren de jaarlijkse voorstellingen op de kermis gedurende kortere of langere tijd verboden. Daarna verloor de controverse haar scherpste kanten, mogelijk mede dankzij de ‘beschavende’ toneelactiviteiten van het Amsterdamse toneelgenootschap Nil Volentibus Arduum.Ga naar voetnoot1 Voor zover er nog vanuit rechtzinnige hoek aanvallen op het toneel werden gericht, betroffen deze nauwelijks meer het ernstige toneel, dus de tragedie. Een absolute afkeer behielden de orthodoxen van de komedie en de klucht, waarin immers zonden als overspel, bedrog, vechtpartijen, dronkenschap en wat niet al, werden voorgesteld als veeleer vermakelijk dan verwerpelijk. In de voorstellingspraktijk echter was het vanouds gebruikelijk een tragedie te combineren met een komisch stuk. Deze mix van ernst en luim was gefundeerd in de traditionele leer van de menselijke hartstochten: wanneer schrik en mededogen werden gecompenseerd door de bevrijdende lach bleef het evenwicht tussen de emoties van de toeschouwer behoudenGa naar voetnoot2. Maar natuurlijk speelden ook commerciële overwegingen mee: alleen zo werd voldoende publiek aangetrokken. Aan theater kleefde dus per definitie de ‘smet’ van lichtzinnig vermaak en het was daaraan te wijten dat de vestiging van permanente schouwburgen in de meeste steden nog lange tijd op onoverkomelijk verzet stuitten. Tot diep in de achttiende eeuw waren die alleen te vinden in Amsterdam, Den Haag en Leiden. Maar al in de latere decennia van de zeventiende eeuw werden in veel steden gedurende de kermis wél al weer ambulante troepen toegelaten, al ging dat veelal gepaard met heftige protesten van de orthodoxe tegenstanders van het toneel. In hun ogen was het vertoonde Gode een gruwel. Een interessante casus in de strijd om het kermistoneel levert Utrecht. Sinds 1650 werden hier alle toneelactiviteiten categorisch verboden, rond de eeuwwisseling moet er even een milder beleid zijn gevoerd (over dit wat schimmige intermezzo hierna meer) maar dat werd weer teruggedraaid en pas in 1711 liet het stadsbestuur opnieuw een toneeltroep toe. Zonder slag of stoot verliep de ommezwaai natuurlijk niet, al duurde het enige tijd voordat de tegenkrachten zich mobiliseerden. De concessie-verlening zelf - aan de befaamde Haags-Leidse toneelleider Jacob | |||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||
van Rijndorp - riep wel een fel protest op van de Utrechtse kerkenraad maar daarbij bleef het vooralsnog. Zes weken lang gaf Van Rijndorp vier dagen per week voorstellingen, zonder dat dat tot onrust leidde. Het succes was zo groot dat hem een verlenging van twee weken werd toegestaan, waartegen de kerkenraad opnieuw maar wederom vergeefs bezwaar maakte. Toen kort daarop evenwel de hoogleraar-classicus Pieter Burman (ill.) in een openbaar college een pleidooi voor de komedie ten beste gaf, een Oratio pro comoedia, brak er een enorme rel uit die enkele maanden aanhield. Aanstichter was opnieuw de Utrechtse kerkenraad. Gealarmeerd door de titel van Burmans rede had zij enkele predikanten afgevaardigd om de professor kritisch te beluisteren, en deze delegatie kwam terug met een geëmotioneerd verslag. Het gevolg was dat op de eerstvolgende zondag vanaf alle gereformeerde kansels tegen het betoog werd uitgevaren. In de stad deden daarna verschrikkelijke verhalen over Burman de ronde. Zo zou hij gezegd hebben dat het toneel meer nut stichtte dan de kerk en dat hij graag in de schouwburg zou sterven. Ter verdediging maakte Burman zijn college (dat in het Latijn was gehouden en gepubliceerd) voor iedereen toegankelijk door ook een Nederlandse vertaling te bezorgen onder de titel Redenvoering voor de comedie, die vergezeld ging van een uitvoerige voorrede met verdere toelichting. Het werk riep alleen maar nieuwe reacties op, nu eveneens in druk, die Burman op zijn beurt niet onbeantwoord liet. De in preken en pamfletten gevoerde strijd eindigde pas toen het stadsbestuur beide partijen tot matiging had opgeroepen (waarbij zij aan de kerkenraad verbood zich nog verder over de kwestie uit te laten). Burman had toen al verklaard op nieuwe aantijgingen niet meer te zullen reageren. Portret van Pieter Burman. Collectie Universiteitsmuseum van de Universiteit Utrecht.
In de literatuur- en theatergeschiedschrijving hebben Burmans rede en de context ervan weinig aandacht gekregen. De handboeken van Jonckbloet, Kalff, Knuvelder en Vieu-Kuyk maken er geen melding van, evenmin als Nederlandse literatuur een geschiedenis van Schenkeveld e.a. De toneelhistoricus WorpGa naar voetnoot3 en de literatuurgeschiedschrijver Te WinkelGa naar voetnoot4 behandelen de polemiek wel, maar ze lijken de kwestie als weinig meer te beschouwen dan een klucht in domineesland over een ruimdenkende professor die de benepen predikantenkliek durft te trotseren, waarna deze godvruchtige ijveraars er niet voor terugdeinzen hem - ten onrechte uiteraard - uit te maken voor Macchiavelist, Hobbesiaan en Spinozist. Een vergelijkbare voorstelling geeft Duits in Een theatergeschiedenis der Nederlanden.Ga naar voetnoot5 Pas onlangs heeft Van der Haven, in een artikel over het toneel als regentenspiegel, de verhelderende beschouwingen verwerkt die al driekwart eeuw geleden twee historici, respectievelijk Hazewinkel en Kernkamp, over de Utrechtse toneelstrijd ten beste gaven.Ga naar voetnoot6 Zij hadden namelijk duidelijk gemaakt dat het daarin om veel meer ging dan | |||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||
om een curieus incident. De kern van de kwestie was niet het al dan niet verderfelijk zijn van het komische toneel, maar de vraag wie daarover besliste: het stadsbestuur of de kerkenraad. De afbakening van de zeggenschap tussen overheid en kerk was dus in het geding, en dat was - zoals bekend - het hete binnenlands-politieke hangijzer in de Republiek gedurende de hele 17e en een groot deel van de 18e eeuw. Aan deze contextuele inbedding van Burmans oratie zal ik nog wat meer reliëf geven en daarbij vooral ingaan op de specifiek Utrechtse dimensies ervan. | |||||||||||||||||||
Voorgeschiedenis: de erfenis van VoetiusZoals gezegd liet Utrecht sinds het midden van de zeventiende eeuw geen toneeltroepen meer toe. Wanneer we mogen afgaan op de vroedschapsverslagen had de omslag plaats in 1650: vanaf dat jaar vinden we hierin geen gewag meer gemaakt van een permissie.Ga naar voetnoot7 Het lijkt meer dan toeval dat in datzelfde jaar óók in Utrecht een banvloek over het toneel werd uitgesproken door niemand minder dan Gisbertus Voetius, de eerste hoogleraar theologie aan de Utrechtse universiteit en als ‘pater orthodoxiae’ de landelijke voorman van de rechtervleugel van de gereformeerde kerk. Hij deed dat in een Disputatio de comoediis, oorspronkelijk een reeks colleges en nu uitgegeven samen met een vertaling ervan getiteld Twist-redening van de schou-speelen.Ga naar voetnoot8 Het werk behelst een scholastieke uiteenzetting van de principiële bezwaren die in orthodox-calvinistische kring tegen het toneel bestonden. Systematisch toetst Voetius iedere vorm ervan aan de reformatorische doctrine. Theoretisch laat hij alleen enige ruimte over voor historiespelen van grote mannen en voor zedenspelen, mits gepresenteerd zonder het bedrog van de vermomming, zonder dansscènes en vergelijkbare afleidende opsmuk, en zonder de per definitie onzedelijke ‘menging’ van mannen en vrouwen. Al het overige toneel verwerpt hij categorisch als verderfelijk - de spelers en niet minder de liefhebbers zouden moeten vrezen voor hun zielenheil, en vooral: de overheid dient het streng te verbieden. De Utrechtse regering heeft zich een en ander kennelijk aangetrokken en sinds 1650 was de stad verstoken van toneel. In 1662 werd op aandringen van de kerkenraad nog eens expliciet in een resolutie het besluit vastgelegd om ‘voortaan geen Commediën, Tragediën of Koorddansers en diergelijke ligtvaardigheden op de jaarmarkten of bij andere gelegenheden meer toe te staan’.Ga naar voetnoot9 Ook na Voetius' overlijden in 1676 bleef het verbod van kracht en schijnt het strikt te zijn gehandhaafd. Daarmee was Utrecht - voor zover bekend - strenger dan enige andere grote stad in de Republiek. Het is gebruikelijk deze ‘status aparte’ toe te schrijven aan het resistente ultra-orthodoxe klimaat ter plaatse, dat in hoge mate werd bepaald door de theologische faculteit. Maar er speelde ook iets anders mee. Sinds het ‘rampjaar’ 1672 verkeerde Utrecht namelijk politiek in een uitzonderingspositie.Ga naar voetnoot10 De stad was toen korte tijd door Franse troepen bezet geweest en na de bevrijding werd niet de oude bestuurlijke situatie hersteld. De kersverse stadhouder Willem III namelijk trok, zogenaamd op verzoek van de ontevreden burgerij, alle macht over de stad aan zichzelf. Hij ontsloeg meer dan 100 functionarissen uit hun posten om ze door Oranjegezinden te vervangen, waarbij hij zich - geheel in de lijn van het traditionele verbond tussen de Oranjes en de Gereformeerde kerk - door Voetius van advies liet dienen. In feite stonden Utrecht en haar universiteit sindsdien onder curatele. Met andere woorden: dat het toneel er buiten de muren werd gehouden (en vrijzinnige hoogleraren buiten de universiteit), had minder te maken met lokaal religieus conservatisme dan met een opgelegde politieke constellatie. | |||||||||||||||||||
Een nieuwe start en een herkansingAan het Oranje-voogdijschap kwam pas een einde met Willems dood in het voorjaar van 1702. Er zijn aanwijzingen dat al eerder zijn greep op het stadsbestuur wat losser was geworden. Zo werden er in de jaren negentig weer enkele cartesiaans gezinde hoogleraren benoemd. Rond 1700 moet ook het Utrechtse toneelverbod zijn opgeheven. Een archiefstuk dienaangaande is helaas | |||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||
niet bekend maar een uitlating van Burman zelf kan moeilijk anders worden geïnterpreteerd. In zijn rede refereert hij niet alleen aan de recente voorstellingen van Van Rijndorp, ook roept hij de herinnering op aan een eerder Utrechts optreden van hem, dat hij, Burman, en met hem ‘een groote, en zeker de aenzienlykste meenigte dezer stad’ (dus de maatschappelijke bovenlaag) met genoegen had gezien. Daarna, zo gaat hij voort, was echter ‘een ballingschap van eenige jaren’ gevolgd, waaraan thans, in 1711, een einde was gekomen.Ga naar voetnoot12 Wat was de oorzaak van die ballingschap en hoe lang had zij geduurd? Een aantal bladzijden verder is het antwoord te vinden: daar blijkt dat zij voortvloeide uit de ‘algemeene rouw’ die was afgekondigd wegens ‘een zwaren en moeijelyken oorlog’ en die nu ‘tien jaren lang’ had geduurd.Ga naar voetnoot13 Dit moet uiteraard slaan op de Spaanse Successie-oorlog, waarin de Republiek sedert begin september 1701 betrokken was. Kortom: uiterlijk in 1701 is in Utrecht het toneel weer toegelaten maar de oorlog had vervolgens roet in het eten gegooid. Zo'n toneelverbod in moeilijke of dreigende tijden was in de Republiek niet ongebruikelijk. Doorgaans ging het initiatief ertoe uit van de plaatselijke kerkenraad en veelal betoonden de stadsbesturen zich dan geneigd om de oproep tot inkeer en bezinning te honoreren, al was het maar onrust te vermijden.Ga naar voetnoot14 De oorlog van 1701 verschafte de Utrechtse predikanten dus een goede reden om het recente toneelvriendelijke beleid van de stad weer terug te laten draaien en klaarblijkelijk achtte het stadsbestuur het niet opportuun de confrontatie aan te gaan. (De oorlog is overigens geen moment bedreigend geweest voor de Republiek en de Amsterdamse Schouwburg bleef gewoon doorspelen. In Den Haag en Leiden werden in deze jaren zelfs nieuwe theaters geopend.Ga naar voetnoot15) De impact van dit verbod reikte veel verder dan het toneel als zodanig: de kerkenraad heroverde na een kortstondig verlies een symbolisch belangrijk stuk openbaar leven. En zij bewaakte die winst zorgvuldig, zo laten haar vergaderverslagen van deze jaren zien: regelmatig wordt daarin met ergernis gemeld dat er ondanks het verbod tóch toneel op de kermis is gesignaleerd, met de bijbehorende ‘ydelheid en aanstotelykheid’.Ga naar voetnoot16 Uiteraard kan het hier niet zijn gegaan om voorstellingen van een professionele troep in een tijdelijke schouwburgvoorziening (over de afmetingen daarvan moeten we niet te min denken: zie ill.)Ga naar voetnoot17 maar om het veel moeilijker te controleren ‘kleine’ kermistoneel van variétévoorstellingen op een geïmproviseerd podiumpje waarbij ook koorddansers, acrobaten, potsemakers, goochelaars en dergelijke hun kunsten toonden.Ga naar voetnoot18 Uit dezelfde verslagen is ook op te maken dat het stadsbestuur de klachten over deze marginalia maar gezeur vond en niet van plan was ze serieus te onderzoeken. Integendeel: toen Van Rijndorp in het voorjaar van 1711 verzocht die zomer weer te mogen optreden, besloot de Vroedschap bij resolutie van 29 juni, overwegende dat de huidige ‘tijdsgelegentheydt’ (namelijk het verloop van de oorlog) een continuering van het verbod niet rechtvaardigde, hem toe te staan gedurende de maand augustus 20 blij- en treurspelen te vertonen, ‘mits betalende de somme van duysendt gulden aan de armen alhier’. Verder werden hem een aantal beperkingen opgelegd aangaande de speeltijden, kennelijk bedoeld om de kerkenraad tegemoet te komen.Ga naar voetnoot19 Niettemin hadden de bestuurderen ondubbelzinnig duidelijk gemaakt dat het toneelbeleid in hun handen lag, en niet in die van de predikanten. Een aantal weken later onderstreepten ze dat nog eens door de vergunning te verlengen. | |||||||||||||||||||
Burman: de sociale functie van de comedieIn deze context kan er weinig twijfel over bestaan dat Burman met zijn oratie het stadsbestuur om zo te zeggen een wetenschappelijk steuntje in de rug heeft willen geven. Ook mogen we veilig aannemen dat de titel Oratio pro Comoedia een antwoord wil zijn op de Disputatio de Co- | |||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||
moediis van de nog steeds gezaghebbende Voetius, al noemt Burman diens naam niet. Tegenover Voetius' theologisch gefundeerde stelling dat het de plicht van de overheid is het toneel te verbieden, stelt Burman de politiek-theoretische these dat toestaan van toneel - en in het bijzonder komisch toneel - noodzakelijk is in een welingerichte samenleving. Met nadruk kwalificeert hij zijn betoog inderdaad als ‘politique’, en wijst hij erop dat hij als hoogleraar behalve Latijn en retorica ook (oude) geschiedenis en staatsinstellingen in zijn leeropdracht heeft. De implicatie was uiteraard - en de toehorende dominees hebben dat blijkens hun reacties goed begrepen - dat de kerk haar leden mocht verbieden het toneel te bezoeken, maar dat de wereldse overheid niet alleen gerechtigd was de komedie toe te laten, maar zelfs goede, door de wetenschap bevestigde redenen had om dat ook metterdaad te doen. Die goede redenen zet hij in zijn Oratio uiteen en daarmee verschafte hij het Utrechtse stadsbestuur ongevraagd(?) een legitimatie voor zijn omstreden beslissing. Het zou teveel eer voor Burman zijn om aan zijn apologie van de komedie grote historische betekenis toe te kennen buiten de context waarin zij ontstond. Onderhoudend is het betoog echter wel, het straalt bezieling uit, het is vaak ook geestig, met name in zijn spel met de refutatio - het weerleggen van aan de tegenstander in de mond gelegde argumenten - en in de venijnige steken onder het water van de quasi-onschuld.Ga naar voetnoot20 Bovendien - en dat geeft de Oratio toch recht op meer aandacht in de literatuurgeschiedenis dan er tot dusver aan is geschonken - was zij als toneelbeschouwing een unicum, althans in ons land: zo veel als hier werd getheoretiseerd over het ernstige toneel, zo minimaal was de reflectie over blijspel en klucht. Het enige op dat gebied had dertig jaar eerder Andries Pels geleverd, de woordvoerder van Nil Volentibus Arduum, in twee korte passages in zijn bekende toneelleerdicht Gebruik en misbruik des Tooneels (1681, herdrukt 1706). Pels echter had zich daar tamelijk negatief over de komedie uitgelaten. Acceptabel zijn voor hem eigenlijk alleen op Molièriaanse leest geschoeide, opbouwende stukken, waarin de spot wordt gedreven met burgerlijke gebreken als afgunst, gierigheid, jaloezie enz. - mits zonder toespelingen op bekende personen of situaties.Ga naar voetnoot21 Burman noemt in een van zijn weerwoorden Nil met waardering en ook voor hem is Molière de grote toneelvernieuwer en de man die met de moderne karakter- en zedenkomedie de enige blijspelvormen heeft geschapen die voor het huidige beschaafde publiek nog onderhoudend zijn, en daarbij leerzaam bovendien.Ga naar voetnoot22 Maar tevens ziet hij in dat dit vooralsnog niet het toneel is waar de massa plezier aan beleeft. Anders dan Pels beschouwt hij de komedie, en dan in het bijzonder de kermiskomedie, niet alleen uit een moreel en esthetisch perspectief maar ook en allereerst vanuit een sociaal-antropologisch gezichtspunt avant la date. Het uitgangspunt van zijn betoog is namelijk de stelling dat de kermisvertoningen in wezen voortkomen uit de fundamentele sociale noodzaak van periodieke collectieve feestviering, waarbij meer dan gewoonlijk geoorloofd is. De verhandeling begint dan ook niet met de komedie zelf maar met de menselijke behoefte aan eens per jaar een periode van ontspanning. Als vertrekpunt kiest Burman de zojuist geeindigde zomervakantie en de daarbij behorende kermis. De kermisviering, zo zet hij uiteen, is verankerd in een oeroud gemeenschapsritueel dat al in de vroegste samenlevingen, al in de ‘voortijd’ vér voor de klassieke beschaving, tot ontwikkeling kwam. Toen reeds gunde de gemeenschap na een jaar van zware arbeid, afgesloten met de oogst, zich verkwikkingen in de vorm van festiviteiten met zang en dans. Na deze uitgebreide, gezamenlijke viering toog men welgemoed en in een geest van verbroedering weer aan het werk. Later, in meer geordende samenlevingen, werd het dan ook weloverwogen beleid van de regeerders om eens per jaar de onvrede van de hardwerkende minder bedeelden te kanaliseren in feesten waar zij de baas waren, zoals in Rome de saturnaliën. Bij deze festiviteiten - en daar komt hij tot zijn eigenlijke onderwerp - hebben de ‘Regeerders der Burgerstaten’ het wijs geoordeeld om komedies toe te laten. Waarom? Twee redenen. Ten eerste beseften zij dat het een menselijke plicht was om de nijvere ‘landlieden en boeren’ na hun jaar van zorgen en zware arbeid ook eens vrolijkheid te bezorgen. De tweede reden klinkt grimmiger en politiek-pragmatisch: die was namelijk ‘Staetkundige voorzigtigheid’ | |||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||
- politieke prudentie. De ongelukkigen immers die van lage geboorte zijn en altijd hard voor een schraal bestaan hebben moeten werken, zien steeds dat degenen die het beter hebben getroffen, de rijken dus, ‘op haer gemak levende alleen byna genieten 't geen door een anders sweet word verkregen’. Welnu: deze armoezaaiers zouden morren en oproermaken; wen zy zig eeuwig gedoemd zagen tot gedurige elende, zonder de minste tusschenpoozing van eenige blydschap of vermaektyd. Hier van daen zyn eerst op het land, en wanneer naderhand de menschen in borgerstaten by een trokken, in de volkrykste steden plegtige vier- en feestdagen ingesteld, op de welke het gemeen volk, van alle zoort van arbeyd ontslagen, haer voorgaende elende zoude vergeten konnen, en sig verheugen, als zy zig eenigzins met de ryke en magtige zagen gelyk gesteld.Ga naar voetnoot23 In de voorrede bij zijn vertaling licht hij dit nog eens toe: Nu is myn gantsche oogmerk geweest, aen te toonen dat de oorspronk en gronden van alle feest- en vrolyke dagen, van oudsher zyn geweest Staetkundig, en [dat het] de toeleg der Regeerders op die tyd [is geweest], om het volk te verlustigen, en wat plaizierige bezigheden te geven, daer door zy afgetrokken zouden worden, van iets quaeds tegen de rust van 't gemeen te brouwen. Dat men om die zelve reden op zulke dagen spelen en vertooningen heeft toegelaten, en derhalve de zaak [...] pryzelyk, ja noodzakelyk is geweest tot welvaren van den Staet.Ga naar voetnoot24 In feite sluit Burman hiermee aan bij een oude traditie, waarin het carnaval in dezelfde geest werd gelegitimeerd: de ‘ventiel-theorie’ om met Herman Pleij te spreken.Ga naar voetnoot25 Maar afgezien van het feit dat deze met het verdwijnen van de carnavalstraditie in vergetelheid lijkt te zijn geraakt, is nieuw dat Burman deze regulering door middel van ontspannend toneel expliciet tot een plicht van de regeerders verheft. In de toenmalige politieke constellatie, en al helemaal in de Utrechtse context van de laatste halve eeuw, was dit een uitdagende stellingname, die allicht associaties wekte met Hobbes, Descartes, Spinoza en andere ‘goddeloze’ denkers die het kwaad in de samenleving niet wilden uitdelgen maar beheersbaar houden.Ga naar voetnoot26 Natuurlijk - Burman geeft het graag toe - het traditionele komische toneel bood en biedt begrijpelijkerwijs een nogal ruw en vaak ook onbetamelijk vermaak. Aan de moderne beschaafde komedie zoals die in Frankrijk tot ontwikkeling is gebracht, geeft ook hij verre de voorkeur. Door herkenbare gebreken ten toon te stellen, speelt deze in op de schaamte en daarmee, zo stelt hij provocerend, vormen toneelspelers in feite de hulptroepen van de predikanten en zedenmeesters.Ga naar voetnoot27 Maar tegelijk begrijpt hij dat niet iedereen in staat is om van deze verfijndere blijspelen te genieten, en dat het niet aangaat om het weinig ontwikkelde volk van zijn favoriete kluchten te beroven, ook al worden de grenzen van de betamelijkheid er soms ver overschreden. Moet alles dan maar worden toegelaten? Zover wil Burman zeker niet gaan: hij verklaart zich niet te kanten tegen de instelling van een censurerende raad.Ga naar voetnoot28 Wel verbindt hij daaraan één absolute voorwaarde en die is dat zo'n college onder het gezag van het stadsbestuur dient te staan en niet van de kerk. De kerk immers stelt de principes voorop, de overheid regeert pragmatisch. Verstandige bestuurders hebben er oog voor dat het misschien wel ethisch zuiver is om populaire platte stukken te verbieden maar dat het maatschappelijk onwenselijk is. Kortom, zo mag de verhandeling worden geïnterpreteerd: ieder heeft zo zijn eigen rol in de samenleving - de predi- | |||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||
Jan de Beijer, 't Vreyhoff of Utrechtse Kermis (fragment). Met waterverf gekleurde pentekening. Collectie Gemeentearchief Utrecht.
Op het balkon trekken spelers de aandacht van het publiek. De schilderingen op de gevel stellen waarschijnlijk bekende toneelscènes voor. Het saletjonkertje en het frivole juffertje passen in het gangbare frivole beeld van de wereld rondom het theater. Het kakkende mannetje zou zo uit een klucht kunnen zijn weggelopen, bijvoorbeeld (met dank aan Lia van Gemert) Kackerlack uit Bredero's Moortje (tweede bedrijf, r. 680). | |||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||
kanten zijn er voor het zielenheil van hun gemeente en de regenten voor een wijs bestuur van de samenleving als geheel. Dàt is dus de les die hij zijn toehoorders meegeeft, en in het bijzonder de studenten onder hen. Zij zijn het die in de toekomst tot hogere verantwoordelijkheden zullen worden geroepen. Immers, zo eindigt het betoog: gylieden zult 't eeniger tyd niet alleen nuttige Borgers en Leden van onzen Staet, Academie of kerk worden, maer voortreffelyke en prysweerdige Regenten, en Oversten des Volks.Ga naar voetnoot29 | |||||||||||||||||||
BesluitDe discussie over de Oratio werd, als gezegd, nog enige maanden voortgezet. Steeds minder ging het daarbij over het toneel zelf en steeds meer over de reikwijdte van het bestuurlijke c.q. het kerkelijke gezag. Intussen werden de toon scherper en de aantijgingen persoonlijker. Uit alles blijkt hoe gevoelig de kwestie lag. In feite fungeerde het toneel als icoon in de strijd om de macht over het diffuse grensgebied tussen het geestelijke en het wereldlijke domein.Ga naar voetnoot30 Burman koos ondubbelzinnig en radicaal voor de libertijns-aristocratische filosofie waarin rust in de staat het hoogste goed was, en tegen de calvinistisch-voetiaanse theocratie, die categorisch Gods wetten boven alle wereldse belangen stelde. Of hij daarmee inderdaad een adept van Leenhoff, Hobbes en Spinoza was, zoals de predikanten beweerden, mag in het midden worden gelaten. Dit waren kwistig opgeplakte etiketten zonder welomschreven betekenis. Zelf verklaarde hij met bravoure dat hij niet wist of hij het was (‘hij begreep die diepe denkers niet zo’) en dat het hem niet kon schelen ook.Ga naar voetnoot31 Van zijn bewondering voor Descartes had hij trouwens nooit een geheim gemaakt. | |||||||||||||||||||
EpiloogIn december van hetzelfde jaar 1711, toen de polemiek nog volop woedde, kregen de Utrechtse bestuurderen te horen dat de stad was uitverkozen tot de plaats waar de onderhandelingen ter beëindiging van de Spaanse Successieoorlog zouden worden gehouden.Ga naar voetnoot32 Dit betekende dat er niet alleen diende te worden gezorgd voor passende huisvesting van de verschillende delegaties: de heren moesten ook iets te beleven hebben, en niet alleen gedurende de jaarmarkt. Op 4 januari 1712 werd besloten contact te zoeken met zowel Jacob van Rijndorp als zijn collega van de Franse Opera in Den Haag, Louis Deseschalier. Met beiden werd men het snel eens en gedurende anderhalf jaar stonden er een Franse en een Nederlandse schouwburg op de Utrechtse Mariaplaats. Voor de liefhebbers van het toneel zal het een periode van ongekende weelde zijn geweest. De toneelvijanden zagen daarentegen Sodom en Gomorra herleven, want de roddels en schandalen, vooral betrekking hebbend op gelegenheidscoalities van diplomaten met aanvallige actrices, waren niet van de lucht. Het was - tussen haakjes - in dit spel der zinnen dat voor het eerst de jonge Fransman kortstondig in de schijnwerpers kwam te staan die later als Voltaire onsterfelijk zou worden. Het feest duurde tot eind 1713. Sedertdien is het toneel in Utrecht jaarlijks teruggekeerd.Ga naar voetnoot33 Slechts incidenteel werd er nog wel eens een verbod uitgevaardigd wegens politieke onrust of collectieve rouw. Gaandeweg werden er ook steeds vaker voorstellingen buiten de kermistijd toegestaan. Een grote toneelbarak op het Vreeburg werd een vertrouwde verschijning. Soms werd het bouwsel zelfs niet meer tus- | |||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||
sendoor afgebroken maar mocht het blijven staan tot een volgende huurder zich aandiende.Ga naar voetnoot34 In 1796 ging eindelijk een langgekoesterde wens van toneelleiders en toneelliefhebbers in vervulling en kreeg de stad haar eerste permanente schouwburg.Ga naar voetnoot35 Intussen had de Utrechtse toneelpolemiek nog een reprise beleefd in Amsterdam. Na de schouwburgbrand aldaar in 1772, waarin orthodoxen Gods straffende hand zagen, werd Burmans Redenvoering actueel genoeg geacht voor een nieuwe uitgave. Het andere kamp reageerde prompt met een herdruk van Voetius' Twist-redening. | |||||||||||||||||||
Over de auteurJoost Kloek is emeritus hoogleraar vroegmoderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht. Zijn afscheidsrede was getiteld ‘Een scheiding van tafel en bed (met verweesde kinderen). Over de Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw in Zuid en Noord’. Eerder publiceerde hij onder meer over burgerschap en leescultuur. Hij was één van de redacteurs van 1800. blauwdrukken voor een samenleving (Den Haag 2001). | |||||||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur
|
|