De Achttiende Eeuw. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Scriptieprijs 2005Merel Stikkelorum
| |
[pagina 207]
| |
Afb. 1 Het Buitenhof (1770) met links het tegenwoordige Vijverhofgebouw waar later het Haagse departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen vergaderde. Gemeentearchief Den Haag.
| |
GelijkberechtigingDeze gebeurtenis luidde een nieuw politiek tijdperk in waarin andere machtsverhoudingen golden dan voorheen. Hadden voor 1795 alleen calvinisten toegang tot bestuurlijke functies, nu konden voor het eerst ook dissenters en katholieken politiek actief worden. Voor al deze christelijke Bataven was het actief en passief kiesrecht beschikbaar. Als hun inkomen groot genoeg was en zij van het mannelijk geslacht waren, konden zij voortaan hun eigen politieke vertegenwoordigers kiezen of zichzelf verkiesbaar stellen. Bij niet-christenen, zoals de joodse bevolking, lag de zaak moeilijker. De joodse buurt in Den Haag bevond zich op steenworpafstand van de vrijheidsboom. Voor de inwoners was de Bataafse Vrijheid echter nog ver weg. Joden hadden tot dan toe altijd geleefd als een ‘natie binnen een natie’, met een eigen bestuur, rechtspraak en armenzorg. Echte Bataven waren ze daarom niet volgens veel patriotten. De meeste joden voelden het net zo. Zij wilden hun status aparte het liefste behouden. Ze moesten helemaal niets hebben van de nieuwe anti-orangistische machthebbers en hun nieuwe beleid. Traditioneel hadden zij namelijk altijd de bescherming van de stadhouder genoten. Tekenend voor deze goede verstandhouding waren de regelmatige bezoeken van de stadhouderlijke familie aan synagogen. Onder het oranjeregime waren joden vrij om hun eigen religieuze levenswijze te volgen. Voor de nieuwe ‘Bataafse vrijheid’ hadden ze daarom helemaal geen belangstelling. Er was slechts een klein groepje, ook in Den Haag, dat wel wat zag in de patriotse idealen. Deze verlichte joden wilden niet langer geïsoleerd leven. Zij beschouwden het vaderland van de patriotten ook als hun vaderland en wilden hieraan op alle fronten deelnemen. Zo blij als deze progressieven waarschijnlijk waren met het planten van de vrijheidsboom op het Buitenhof, zo teleurgesteld moeten ze een maand later zijn geweest bij de verkondiging van de Rechten van de Mens en Burger. Deze golden wel automatisch voor katholieken en dissenters, maar niet voor joden. Er zouden nog flinke discussies worden gevoerd in de Nationale Vergadering, het eerste gekozen parlement van Nederland, voordat op 2 september 1796 verklaard werd dat de gelijkberechtiging ook op hen van toepassing was.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 208]
| |
De joodse minderheid in de opkomende Nederlandse natiestaatDe gelijkberechtiging kan niet los worden gezien van de opkomst van de Nederlandse natiestaat, die vooral vanaf 1750 steeds duidelijker contouren kreeg. Daarom volgt eerst een korte schets van deze ontwikkeling. Het Nederlandse ‘nationaliseringsproces’ maakte in de tweede helft van de achttiende eeuw een versnelling door. Verschillende in elkaar grijpende factoren speelden daarbij een rol. Zo begonnen Nederlanders overal in het land steeds meer dezelfde media te lezen,Ga naar voetnoot5 waardoor een gemeenschappelijk denkkader ontstond.Ga naar voetnoot6 Verschillende oorlogen, zoals de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784), zorgden voor een groeiende samenhorigheid en een gemeenschappelijk vijandbeeld. Gemeenschappelijke mythes, zoals de afstamming van de ‘heldhaftige Bataven’, vonden steeds meer weerklank. Daarnaast vonden de leden van de elite elkaar in hun pogingen de economisch in verval geraakte Republiek er weer bovenop te helpen door het volk te beschaven. Hierdoor werd dit volk meteen betrokken bij het nationaal herstel. Tenslotte was ook de politieke eenwording van Nederland in 1795 een belangrijke factor. Met deze nationalisering en het hiermee gepaard gaande toenemende gevoel van gemeenschappelijkheid kwam de positie van minderheden steeds meer ter discussie te staan. Het ‘wij’-gevoel had namelijk ook een keerzijde: wie waren de ‘zij’ in dit proces van sociale identificatie? Met wie konden de Bataven zich wel identificeren en met wie niet? Abraham de Swaan noemt dit de ‘dialectiek van in- en uitsluiting’: ‘De noemer waarop men elkaar vindt, werkt tevens als deler waarmee men zich van anderen vervreemdt.’Ga naar voetnoot7 Een belangrijke noemer en deler betroffen in dit geval het Bataafs-nationale gevoel. En daar vielen in de ogen van de calvinistische meerderheid vooral joden uit de boot. Zonen en dochters Israëls waren ze, geen Bataven. Het verkrijgen van het Bataafse burgerschap was daarom veel problematischer voor hen dan voor andere religieuze minderheden als katholieken en dissenters. En dat was niet de enige bron van onderscheid met de joodse minderheid. Ook religieuze verschillen speelden mee. Daar kwam nog bij dat joden veelal geïsoleerd leefden, in eigen buurten, en dat niet-joden hen als groep meenden te herkennen. Verder werden zij uitgesloten van de gewenste ‘nationale waarden’ zoals deugd en beschaving, die de christelijke meerderheid voor zichzelf opeiste.Ga naar voetnoot8 Ondanks deze drempels kregen joden, hoewel later dan andere minderheden, in 1796 gelijke rechten toebedeeld. Maar met het uitroepen van dit decreet was nog niet alles gezegd. In de praktijk hoefde door deze officiële pennenstreken de wederzijdse perceptie van joden en christenen nog niet veranderd te zijn. Het doel van deze studie is te kijken hoe groot dit gat was tussen politiek ideaal en werkelijkheid. Een mooi inkijkje in de belevingswereld van de Nederlanders in dit opzicht geeft de discussie die werd gevoerd in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Het Nut was in 1784 | |
[pagina 209]
| |
opgericht om het nationale verval tegen te
Afb. 2 De vrijheidsboom op het Buitenhof in Den Haag, opgericht op 6 februari 1795, van W.K. Mandemaker. Gemeentearchief Den Haag.
gaan met ‘beschaving van het volk’ als belangrijkste instrument. Joden mochten geen lid worden van deze christelijk gewortelde organisatie. Naar aanleiding van de gelijkberechtiging van 1796 werden daar door het Haagse departement van het Nut, dat juist in deze tijd werd opgericht, meteen vraagtekens bij gezet. Acht van de 104 Haagse Nutsleden waren lid van de Nationale Vergadering.Ga naar voetnoot9 Zij hadden dus net de felle debatten over de gelijkberechtiging meegemaakt. Nutsbestuurslid in Den Haag Jacobus Kantelaar was er in het parlement zelfs één van de grootste pleitbezorgers van geweest.Ga naar voetnoot10 Het was dan ook niet toevallig dat juist het Haagse departement gewag maakte tegen de uitsluiting. Bij de andere departementen en het hoofdbestuur bleek dit zeer gevoelig te liggen, zo laat de uitgebreide discussie zien die hieronder wordt toegelicht. Deze strijd, die uiteindelijk twee jaar zou duren, geeft een interessant beeld van de inpassing van de joodse minderheid in een Nederland dat steeds meer de vorm van een natiestaat kreeg. Want het Nut was bij uitstek een op de toekomst van deze staat gerichte organisatie. De vraag was dus wie tot de missie van het Nut behoorde, oftewel: wie behoorde tot de Nederlandse toekomst? | |
Het Haagse Nutsdepartement en zijn gelijkheidsidealenHet is de tweede vergadering van het Haagse departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, deze 16de september 1796. De leden hebben zich verzameld in de Besognekamer, op de hoek van het Buitenhof Op het programma staat de bespreking van de conceptwetten van het nieuwe Haagse departement. Artikel voor artikel worden deze wetten, die zijn afgeleid van de algemene, landelijke Nutswetten, besproken. Bij het eerste artikel, over de toelating van personen tot het Nut, worden meteen veel vraagtekens geplaatst. Wat er staat lijkt immers nogal in strijd te zijn met wat er nog maar twee weken geleden is besloten in de Nationale Vergadering op het Binnenhof. Daar werden joden gelijke rechten toebedeeld. Die lijken echter vooralsnog niet te gelden in het Nut, getuige het eerste wetsartikel: | |
[pagina 210]
| |
Elk een, van wat rang, stand of Christengezindheid hij zij, zal tot Medelid kunnen worden aangenomen, mits hij boven de achttien jaaren oud, en als een braaf Man in het Maatschappelijk leven bekend zij, Hij zal zig ter verkrijging aan één der Bestuurderen moeten aangeven.Ga naar voetnoot11 (Cursivering MS) Joden worden hiermee uitgesloten van lidmaatschap. Desgevraagd bevestigt het departementsbestuur dit aan de leden in de vergadering van 16 september 1796. Deze leden kunnen dit echter niet met een goed geweten toestaan, in het licht van de recente ontwikkelingen in de Nationale Vergadering enkele meters verderop. De meest expliciete uiting van onvrede komt van Johannes Christiaan Hespe, lid van het eerste uur, en daarnaast vurig voorvechter van gelijkheid voor joden.Ga naar voetnoot12 Bij het plaatsen van zijn handtekening op de ledenlijst, waarmee hij de departementswetten ondertekent, laat hij opnemen ‘zonder bepaling der uitsluiting van Christengezindheid in art. 1’.Ga naar voetnoot13 Een paar maanden later zou hij verklaren ‘hierdoor aan mijn geweten [te] voldoen’Ga naar voetnoot14 vanwege zijn pro-joodse standpunt. Veelzeggend voor de teneur in het Haagse Nut is dat Hespe de ruimte wordt gegund om zijn standpunt zo duidelijk uiteen te zetten. Een standpunt dat, zo zal blijken uit het onderstaande, binnen de landelijke Nutsorganisatie zeer omstreden was. Hespe is niet de enige die er zo over denkt, al wagen de andere leden zich niet aan een dergelijke zin achter hun naam. Met meerderheid van stemmen wordt besloten meteen een verzoek in te dienen bij het landelijke bestuur voor het inlassen van een buitengewone algemene vergadering. In haar poging om de andere departementen te overtuigen van het nut en de noodzaak van zo'n vergadering, schrijft Den Haag op 26 oktober 1796 dat het in eerste instantie de landelijke wetten volgt en dus leden de ‘Christelijke godsdienst moeten omhelzen’. Echter: het kon niet missen, of de overweeging deezen zaak moest, vooräl in deeze tijdsomstandigheid, aanleiding geven, tot de vraag: ‘Of het, behoudens het doeleinde der Maatschappij, het eenigst richtsnoer onzer handelingen, onmogelijk ware, dat ook Jooden, tot Leden derzelve, wierden aangenoomen?’Ga naar voetnoot15 (Cursivering MS) Dit is eigenlijk de kernvraag van de hele discussie: is het, behoudens het doel tot algemeen nut te zijn, mogelijk dat ook joden lid worden? Ofwel: behoren ook joden tot de beschavingsmissie van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen? Waren ook zij nodig voor het er weer bovenop helpen van Nederland? Het Haagse departement gebruikt verschillende argumenten om de vraag bevestigend te beantwoorden. In de eerste plaats wil het het verwachte tegenargument alvast pareren dat joden niet kunnen meewerken aan één van de doelstellingen van de Maatschappij, namelijk de ‘bevoordering van opgeklaarde denkbeelden, omtrent den waaren aart van het Christendom’.Ga naar voetnoot16 Dit is natuurlijk zo, geven de Hagenaars toe, maar het maakt de joden niet nutteloos. Zij kunnen wél meewerken om ‘goede Zeden, vooräl nuttige Kunsten en Wetenschappen voordteplanten, en dus ten minsten goede menschen, nuttige Burgers te vor- | |
[pagina 211]
| |
men’. Hiermee erkent Den Haag ten dele het christelijke karakter van de natiestaat. Want hoewel het Nut officieel geen christelijke doelstelling had, noemt zij toch de ‘bevoordering van opgeklaarde denkbeelden, omtrent den waaren aart van het Christendom’ als één van de na te streven doelen door de Maatschappij. Het christendom zat dan ook vast verstrengeld in de Nutsideologie.Ga naar voetnoot17 Tegelijkertijd biedt het departement ruimte voor iets anders naast deze christelijke component van de natiestaat. Belangrijker dan het theologische criterium is het gewenste nationale karakter van de deugdzame, nuttige, goede en beschaafde mens. Alleen personen van deze snit kunnen de Bataafse Republiek er immers weer bovenop helpen. Net als de vrijzinnigen tijdens de socratische oorlog ziet het Haagse Nutsdepartement deze deugden niet als voorbehouden aan christenen. Alleen nu zijn het niet de oude Grieken, maar de joden die net zo goed deze eigenschappen (kunnen) bezitten. Hen betrekken in het beschavingsproces heeft dus wel degelijk zin. Ook het natuurrecht haalt Den Haag erbij om ruimte van het christelijk karakter van de natiestaat af te snoepen. Het departement benadrukt dat joden ‘onzer Natuurgenooten’ zijn, die nu eenmaal toevallig een andere dan de christelijke godsdienst ‘omhelzen’.Ga naar voetnoot18 Hier wordt het in de Verlichting veel gebruikte argument bijgehaald dat mensen van nature gelijk zijn en daarom dezelfde rechten hebben.Ga naar voetnoot19 Ondanks de zojuist afgekondigde scheiding der kerk en staat kan ook het Haagse Nutsdepartement in zijn circulaire dus onmogelijk ontkennen dat het christendom een belangrijke bouwsteen is van de nieuwe Bataafse Republiek. Wel maakt het duidelijk dat dit christelijke element niet allesoverheersend moet zijn. Daarom benadrukt het de gelding van het natuurrecht en merkt het op dat christenen geen monopolie hebben op de nationaal gewenste identiteitskenmerken, de ‘nationale karaktertrekken’. Op deze manier ruimt Den Haag plaats in voor joden in de nieuwe eenheidsstaat en laat dus zien dat ze hen als mede-Nederlanders ziet. | |
Vergeefse moeiteAlle moeite van het Haagse departement is echter tevergeefs. De andere departementen zijn van mening dat de kwestie ‘van geen genoegzaam gewigt is, om er eene buitengewoone Algemeene Vergadering voor aan te leggen’, zo meldt secretaris van het hoofdbestuur Gerrit Brender à Brandis op 21 januari 1797 aan het Haagse departement.Ga naar voetnoot20 Hij raadt verder af dit punt nogmaals aan te kaarten. Want een dergelijk voorstel alleen al op de agenda van de algemene vergadering zetten zou de nodige leden afschrikken, ‘naamelijk de zodanigen, welken volstrekt met geene Jooden, als Leden deezer Maatschappij willen omgaan; en waardoor men derhalven een grooter verlies onder de Christen Leden, dan eene aanwinst van Jooden, durft veronderstellen.’Ga naar voetnoot21 Belangrijk argument van het hoofdbestuur is ook dat de ‘meeste werkjens der Maatschappij’ toch echt de ‘Zedekunde en de gronden van den Christelijken Godsdienst’ betreffen: | |
[pagina 212]
| |
Zouden sommigen der uitgegeevenen, den Jooden niet tot eene ergernisse verstrekken? Kunnen de nutte Kunsten en Wetenschappen, door geene Boeken geleerd worden, zonder dat zij, die er het nut uit moeten haalen, als het waare met de Autheurs, of de Leden van zulk eene Maatschappij, eenen gemeenzaamen omgang hebben?Ga naar voetnoot22 Joden worden hier om twee redenen buitengesloten. De eerste grond is een zuiver religieuze: de meeste ‘werkjens’ dragen de christelijke inslag van de Maatschappij. Joden hangen een ander geloof aan en zullen daarom toch geen prijs stellen op het lezen over de grondslagen der christelijke godsdienst, die in de ogen van het hoofdbestuur dus een essentiële plaats in de natiestaat innam. In de tweede plaats gaat het om de ‘zedekunde’ der christelijke godsdienst. Het Haagse departement had in zijn circulaire nog betoogd dat christenen niet het patent hadden op deugdzaamheid. Het hoofdbestuur heeft een tegengestelde opinie. Alleen christenen konden deugdzame burgers zijn, wat doet denken aan de opinie van de rechtlijnigen tijdens de hierboven al genoemde socratische oorlog. Joden ergeren zich zelfs aan deze nationale christelijke zeden. Dit sluit hen meteen al uit van het beschavingsdoel van het Nut en deelname in de nieuwe eenheidsstaat. De argumentatie is al duidelijk genoeg, maar het hoofdbestuur voegt nog een venijnige snauw toe door de volgende zin: Alle Lieden, die geen Ducaat kunnen betaalen, weigert onze Maatschappij in derzelver midden te ontvangen: en zouden die daarom de werkjens der Maatschappij den leezing niet waardig keuren? Zouden zij er daarom geen nut uit kunnen trekken?Ga naar voetnoot23 Ook christelijke armen hebben geen toegang tot het Nut, maar zij trekken tenminste wel lering uit haar ‘nuttige werkjens’. In tegenstelling tot joden, die star vasthouden aan het eigen geloof en zich niet openstellen voor deze hulpmiddelen ter beschaving en vooruitgang. Ondanks dat secretaris Brender à Brandis Den Haag afraadt de joodse toelating opnieuw ter sprake te brengen, is de zaak voor Den Haag nog niet afgedaan. Bestuurslid Frans Lorié van het Haagse departement wordt opgedragen een rapport op te stellen, om de kwestie nog eens grondig te analyseren.Ga naar voetnoot24 Lorié verwerpt allereerst het argument van het hoofdbestuur dat leden en masse het Nut zouden verlaten. Hij schat hen duidelijk progressiever in dan het hoofdbestuur, dat hij van een ‘te groote zwaerhoofdigheid’ beticht.Ga naar voetnoot25 Ook verwerpt hij het conservatisme van het hoofdbestuur, dat alleen al het indienen van een voorstel met angst en beven tegemoet ziet. Op deze manier ‘zou dan nooit een voorstel van eenig gewicht of schijnbaere nieuwheid’ worden gedaan ‘in eenige vergadering van menschen’.Ga naar voetnoot26 Lorié keert zich verder ook tegen de venijnige verwijzing van het hoofdbestuur naar ‘de koppige jood’, die in tegenstelling tot (niet-joodse) armen te eigenwijs zou zijn om de ‘Nuttige werkjens’ te lezen. De schuld ligt niet bij de joden, zo werpt de Haagse bestuurder tegen, maar bij de Maatschappij zelf, die zich ‘een houding van partijzucht’ aanmeet tegen hen en ‘geene gemeenschap met hun schijnt te willen hebben’.Ga naar voetnoot27 De Maatschappij moet haar afwe- | |
[pagina 213]
| |
rende houding dan ook afleggen. Tenslotte betoogt Lorié dat toelating der joden helemaal niet in strijd is met de bedoeling der Maatschappij. In de ‘Inleiding tot de Algemene Wetten staat immers dat ‘bij het aannemen tot leden der Maatschappij nooit eenige Christelijke belijdenis, hoe algemeen ook, af te vorderen [valt]’.Ga naar voetnoot28 Het gewraakte eerste wetsartikel is volgens hem door de opsteller nooit zo bedoeld. Toch acht het Haagse bestuur de tijd nog niet rijp om het voorstel werkelijk in te dienen aangezien ‘de gemoederen der meesten nog te zeer zijn vooringenomen’.Ga naar voetnoot29 De kans op bereiken van het doel is groter wanneer nog even wordt gewacht totdat deze vooringenomenheid is afgenomen. Tegelijkertijd wordt zo het gevaar van verwijdering tussen departementen en leden vermeden. Het Haagse bestuur krabbelt, na een aanvankelijke felle repliek, dus toch weer wat terug. Beter is het om op de eerstvolgende algemene vergadering de meningen te peilen van de andere departementen in plaats van direct het voorstel in te dienen. | |
De argumenten van HespeJohannes Christiaan Hespe, die zich al eerder zo expliciet had uitgelaten over zijn pro-joodse standpunt, is echter minder terughoudend. In een brief van eind mei 1797 pleit hij, vier dichtbeschreven kantjes vol, vóór de toelating van joden.Ga naar voetnoot30 Net als Lorié redeneert Hespe dat de opsteller van het eerste artikel nooit joden heeft willen uitsluiten. ‘Primium principium’ van het artikel is dat iemand ouder dan achttien is en als een braaf man door het leven gaat. Rang, stand of Christengezindheid zijn slechts ‘accessoiren’ en dus druist het niet tegen de wet in om joden toe te laten. Daarnaast schept hij ruimte voor joden binnen het Nut door op de altijd geldende natuurwetten te wijzen, die naast het christendom bestaan. Hij benadrukt dat hij de christelijke godsdienst ‘eerbiedigt’, ‘maar zij zou mij ongodsdienstig zijn, indien zij mij zoude kunnen vervoeren of wettigen mijn Natuurgenoot - mijn Medeschepsel van een en dezelfde oorsprong - mijn evennaasten, omdat hij anders bid als ik, te beroven van het regt dat hem naar de Natuur, de Orde en het Algemeen welzijn, als Lid der Burger Maatschappij volstrekt eigendommelijk toekomt.’ Net als de rest van het departement geeft ook hij het christendom een plaats in het Nut en de staat, maar daarnaast laat hij ook het natuurrecht domineren. Naast de natuurwetten moet ook gewoon de nationale Bataafse wet worden nageleefd, aldus Hespe. Dit was voor zijn departementsgenoten al de aanleiding voor de hele kwestie geweest. Hespe legt er echter veel meer de nadruk op dat de Maatschappij zich boven de nationale landelijk geldende wetten stelt en dat zij dus in overtreding is. Hij legt uit dat de organisatie zichzelf hiermee in de vingers snijdt: als ze zich buiten de staat stelt, hoeft ze ook niet op staatsbescherming te rekenen. Hij trekt hier de vergelijking met de ‘Maatschappij van den Oeconomischen tak’: ‘waar om toch zouden zij Joden in deze Maatschappij minder admissibel zijn, als in de gewettigde Nationale Maatschappij van den Oeconomischen tak?’ vraagt hij zich af. Daar geldt blijkbaar geen religieuze restrictie. ‘Gewettigd’ noemt hij deze andere Maatschappij omdat deze zich tenminste wel aan de nationale, centraal vastgestelde wetten houdt: joden worden wel toegelaten in deze door de Bataafse overheid gelegitimeerde organisatie. Hoe kan het dan dat het Nut joden buiten de nationale wetten plaatst en hen blijkbaar niet als natiegenoten beschouwt, vraagt hij zich af. Nieuw is Hespes argument dat alleen door geen drempels meer op te werpen voor ‘ande- | |
[pagina 214]
| |
ren’ het christendom ooit volmaakt kan worden. Hij probeert het Nut in te laten zien dat het ook in zijn belang is om joden toe te laten. Volgens Hespe is namelijk de enige weg naar een perfect christendom de algemene verlichting. Daarom moet het Nut zich richten tot ‘hen, die in 't ongeloof, als 't waare verblind of verstokt nog voortwandelen het licht en de redelijkheid nog niet opvolgen’, in plaats van 'tot die van hen, welke reeds in het geloof zijn’. Het lijkt hier op het eerste gezicht alsof Hespe een bekeringsdrang heeft naar de joden toe. Uit de volgende passage wordt echter duidelijk dat Hespe met ‘hen, die in 't ongeloof zijn’ degenen bedoeld die nog niet met de deugd van verlichting en beschaving in aanraking zijn gekomen, en niet zij die het christendom niet aanhangen. Hij trekt een parallel met de christelijke tradities en geschiedenis waarbij hij er handig op wijst dat juist volgens christelijke principes de joden niet moeten worden overgeslagen in de volksverlichtingsdrang van het Nut. Door de drempel die de christenen hier voor anderen opwerpen, heeft het christendom nog steeds geen volmaaktheid bereikt, zo bepleit hij in een ware tirade: ware dit niet het hoofdprincipe der Christelijke apostelen en waare hervormers geweest, nimmer was de beminnelijkheid der zuiverste Christenleere zo verre doorgedrongen, in weerwil dat derzelve door de Schraapzuchtige Hierarchie - van trotsche geestelijken door woedende Heerszucht van politieke belangzoekers en de schadelijke dweeperij van eenvoudige domme & misleide wezens in alle oorden ongelukkiglyk is bezwalkt geworden en tot hier toe dat toppunt van volmaaktheid heeft moeten derven, dat zij, hoe nader aan den waaren natuurlijken en redelijken godsdienst komende, onmisbaar bereiken moet, immers allerzekerst, wen zulks door liefdeloose vervolgingen en uitsluitingen niet tegengegaan of verhindert word. Daarom stelt Hespe met cynische ondertoon vast dat de ‘Zendelingen ter algemeene Vergadering’ elk departement voortaan vrij moeten laten in hun beslissing hieromtrent, ‘zolang ze maar in ware nut van het algemeen werkt’. Dat er misschien maar één departement joden kon toelaten, was nog altijd beter dan een centraal opgelegd verbod. Eveneens nieuw in Hepses argumentatie is het gebruik van ‘voorbeeldige joden’, die ‘men stilzwijgende kan toelaten [tot het nut]’. Ze moeten dan wel van dezelfde stempel zijn als de Haagse Mozes Cohen Belinfante, die hij omschrijft als 'kundige Heilbron, - een arme - dog eerlijke - en werksaame - Belinfante, die met een sober inkomen van zijne Talenten en arbeid een geheel Huwgezin en een Stock oude Moeder op de braafste wijse voedt’. Kortom, een voorbeeld van deugdzaamheid en beschaafdheid, deze Belinfante. En hij was voor Hespe dus zeker niet de enige jood van deze stempel, aangezien hij hem slechts als het (blijkbaar) meest bekende voorbeeld aanhaalt. Joden zoals hij waren dus zeker geschikt om ‘stilzwijgend’ te worden toegelaten, en zo mee te helpen aan het doel van het Nut: Nederland beschaven en klaarstomen voor de toekomst. Het kan niet anders of hieruit blijkt dat Hespe joden als deelgenoot aan deze toekomst zag. Daarnaast toont hij met het voorbeeld aan dat het hoofdbestuur ongelijk had door te stellen dat slechts christenen geschikt waren voor het ‘beschavingsdoel’ van het Nut. Deugd en moraal waren dus zeker geen christelijke aangelegenheden, zo laat het ‘voorbeeld Belinfante’ zien. Ook joden bezaten ‘Bataafse eigenschappen’, en zij plaatsten zich hiermee tussen de niet-joodse Nederlanders. | |
Het resultaat van de discussieDe dappere pogingen van ‘Den Haag’ stuitten op een muur van weerstand bij de rest van het Nut. In de Algemene Vergadering van augustus 1797 deed het departement het voorstel om | |
[pagina 215]
| |
het gewraakte eerste artikel van de wetten van het Nut aan te passen, zodat joden voortaan toegelaten konden worden, en alzo niet langer schijne te strijden met de bedoeling der Maatschappij, ontwikkeld in de Inleiding tot derzelver Wetten, noch de Maatschappij buiten gelegenheid stelle, om ook voor dat gedeelte onzer medemenschen meer nuttig te zijn.Ga naar voetnoot31 In de Vergadering het jaar erop werd een nieuwe poging gedaan. Den Haag diende een prijsvraag in die niet op toelating gericht was, maar er wel alles mee te maken had: Het Departement in den Hage vraagt opgave van de meest geschikte middelen, om de nog steeds voortduurende wederzijdsche afkeerigheid tusschen Christenen en Jooden te verminderen, en des mogelijk, geheel weg te nemen, in zo verre dat zij met alkanderen gemeenschappelijk ten nutte van het Algemeen zullen willen arbeiden.Ga naar voetnoot32 Maar aan beide pogingen werd op de Vergaderingen zo weinig mogelijk aandacht geschonken. Veelzeggend was dat ze als laatste agendapunten werden behandeld. En terwijl over andere voorstellen in de verslagen van de Vergaderingen uitvoerig werd geschreven, werden aan het Haagse voorstel om joden toe te laten maar enkele regels besteed. De hoofdboodschap daarbij was dat het ‘eenparig werd afgekeurd’.Ga naar voetnoot33 De prijsvraag belandde op een ‘geregelde lijst van goedgekeurde prijsvragen’.Ga naar voetnoot34 Dat was een soort ‘restlijst’, waar naar behoeven uit geput kon worden. Het bood het Hoofdbestuur de mogelijkheid om de Haagse prijsvraag veilig op te bergen en er nooit meer aandacht aan te besteden. De Haagse Nutsleden die afgevaardigd waren naar de Algemene Vergaderingen, moesten dus steeds met lege handen terugkeren. In de notulen van de departementsvergaderingen is niets te merken van kritiek op het gebrek aan resultaat. Slechts van één lid, I. Beekman, is protest bekend. Hij schreef zijn ongenoegen over de gang van zaken op de Algemene Vergadering in 1797 op in een brief aan zijn eigen departementsbestuur.Ga naar voetnoot35 Beekman verklaarde dat ‘in gevalle men bij die resolutie [...] bleef persisteeren’, hij in het vervolg geen lid meer wil zijn. Als reden gaf hij op dat ‘een haatelijk onderscheid werdt gemaakt tusschen burgers en burgers.’ Uiteindelijk zegde hij zijn lidmaatschap in 1798 op.Ga naar voetnoot36 Naast de brief van Beekman ontving het Haagse departement nog een ander geschrift, van het Amsterdams Nutslid Gerrit van Leyden.Ga naar voetnoot37 Hij betuigde zijn steun aan het Haagse standpunt. Veelzeggend was dat in het departement waar hij lid was, het tweede Amsterdamse departement, niet openlijk maar met briefjes gestemd werd over het Haagse voorstel. Een overgrote meerderheid, 35 van de 43 leden, stemde tegen. De pogingen van Den Haag waren dus mislukt. Na 1798 verstomden de Haagse protesten | |
[pagina 216]
| |
voorlopig, voor zover dat is na te gaan. Toen de discussie van de jaren 1796-1798 zonder resultaat was gebleven, richtten joden in 1807 in Amsterdam zelf hun eigen ‘Tot Nut en Beschaving’ op. Waarschijnlijk is het geen toeval dat prompt eenjaar later het Rotterdamse Nutsdepartement de toelating van joden met het indienen van een prijsvraag aan de orde stelde.Ga naar voetnoot38 In 1810 stelde koning Lodewijk Napoleon het toelatingsbeleid ten aanzien van deze groep aan de kaak.Ga naar voetnoot39 Het hoofdbestuur werd op het matje geroepen en min of meer gedwongen voortaan ook tot nut van joden te opereren. Al drie jaar eerder echter, in 1807, had het Haagse departement haar leesbibliotheek boven het Boterhuis op de Grote Markt opengesteld voor joden.Ga naar voetnoot40 Dit was geen papieren regel: er werd daadwerkelijk gebruik van gemaakt door de Haagse joden. Zo veelvuldig zelfs, dat de commissarissen van de leesbibliotheek rond 1819 over een bepaling spraken ‘om het aantal Israëlitische lezers tot twintig te beperken.’Ga naar voetnoot41 Dit voorstel werd echter niet aangenomen. Onbekend is of Den Haag het enige departement was waar op dat moment joden tot de bibliotheek werden toegelaten.Ga naar voetnoot42 Het lijkt er in elk geval op dat Den Haag hier opnieuw vooropliep bij de andere Nutsdepartementen. | |
ConclusieTegenwoordig staat het Vijverhofgebouw aan het Haagse Buitenhof leeg. Maar voor wie er binnenloopt, is het niet moeilijk voor te stellen hoe ruim tweehonderd jaar geleden in dit statige gebouw een gezelschap heren de houten trap besteeg. Ze namen plaats in één van de vele stijlvolle zalen, met rijk geornamenteerde schouwen en de prachtigste tableaus, die hun aandacht misschien wel eens afleidden van de vergadering. Dat zal niet al te vaak gebeurd zijn, want er werden controversiële zaken besproken in dit zojuist opgerichte Haagse departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. De emoties moeten hoog zijn opgelopen in september 1796 toen de christelijke geaardheid van deze organisatie ter sprake kwam. Dit sloot het lidmaatschap van joden uit, terwijl zij zojuist officieel deelgenoot waren geworden in de Bataafse vrijheid. Met de komst van politieke eenheid door de stichting van de Bataafse Republiek was de geïsoleerde positie van de joden onhoudbaar geworden. Het besef van een gemeenschappelijk verleden en een gemeenschappelijke toekomst bestond inmiddels. Maar waar en hoe nu de joden in te passen in deze ontluikende natiestaat? Zij misten de Bataafse afstamming en wachtten voor de toekomst op hun Messias om naar hun eigen beloofde land af te reizen. Ze hadden hun eigen taal, religie en tradities. De christelijke katholieken en dissenters waren makkelijker binnen de Bataafse Republiek te positioneren voor de heersende calvinisten. Hun toekomst en verleden, taal en gebruiken sloten veel beter aan. Daarom werd hun gelijkberechtiging veel eerder bekrachtigd, vlak na de politieke eenwording, en moesten de joden nog anderhalf jaar wachten. Volgens het Haagse departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen moest die | |
[pagina 217]
| |
nieuwe gelijkheidswet geen dode letter blijven. Met die
Afb.3 Interieur Vijverhofgebouw. Eigen foto.
gedachte was Den Haag een uitzondering in de Nutsorganisatie. Meteen al bij het naar voren brengen van de mogelijkheid om voortaan ook joden toe te laten, bleek dat er een groot taboe op rustte. De discussie tussen het Haagse Nut en het Hoofdbestuur die volgde, draaide in essentie om het toekomstbeeld van de Bataafse Republiek. In de visie van het Amsterdamse hoofdbestuur leefden joden nog dermate gescheiden van de rest van de bevolking, dat zij niets konden of wilden bijdragen aan het welzijn van deze Republiek. De nieuwe eenheidsstaat droeg in deze visie verder een christelijk karakter. Joden hingen een ander geloof aan en konden alleen al daarom niet participeren. Verder konden ze onmogelijk binnen het beschavingsdoel van het Nut vallen, omdat deugd en moraal christelijke aangelegenheden waren. De Haagse patriotten van het Nut zagen het anders. Zij erkenden de belangrijke plaats van het christelijk geloof in de nieuwe eenheidsstaat. Door de gelding van het natuurrecht te benadrukken schiep het departement echter ruimte voor niet-christelijke minderheden zoals de joden. In deze visie hadden christenen geen monopolie op deugd en eerlijkheid. Joden konden net zo goed ontwikkeld en beschaafd zijn. Daarom moesten en konden zij voor een gunstige Bataafse toekomst niet genegeerd worden in de beschavingsdrang van het Nut. Slechts het gehele volk gezamenlijk kon aan het welzijn bijdragen. Uiteindelijk bleek de tijd nog niet rijp voor het Haagse voorstel. Dat Den Haag dit zelf al had voorspeld, geeft wel aan dat het goed besefte wat de heersende perceptie van de joden was. Ondanks de verwoede pogingen om de idealen zoals geuit in de Nationale Vergadering niet voor een groot deel te laten stranden bij de voordeur van de patriotten, wist zij wel degelijk hoe de meeste patriotse achtertuinen eruit zagen. Deze lagen nog ver verwijderd van de joodse buurten. Toch is het bijzonder dat de Haagse patriotten van het Nut, hoewel onderling zeer verdeeld in een unitaristisch en een moderaat kamp, samen het initiatief durfden te nemen. Dat alleen al was een klein vreugdedansje om de Bataafse vrijheidsboom waard. |
|