De Achttiende Eeuw. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Ruben Mantels
| |
[pagina 18]
| |
ontstond er een klimaat waarin bronnenstudies, archiefonderzoek en de publicatie van gedetailleerde historische studies de quintessens van de historische arbeid gingen vormen. Men ontwikkelde zelfs een nieuw genre waarin de nieuwe historiografische doelstellingen vorm konden krijgen: de dissertatie. Deze dissertaties waren bedoeld om de leemten van de traditionele historische overzichten in te vullen en tegelijkertijd, met hun vernieuwende vraagstelling, analytisch potentieel en voorstelling van (her-)ontdekte bronnen en archieven, het materiaal aan te leveren voor de uiteindelijke redactie van een nationale geschiedenis. In de persoonlijke ontwikkeling van de historicus Du Chasteler is het traject af te lezen dat de achttiende-eeuwse geschiedschrijving in de Zuidelijke Nederlanden in zijn geheel aflegde: van de oude, lokaal en regionaal georiënteerde geschiedschrijving naar de vernieuwende vorm van nationale geschiedschrijving zoals die onder impuls van de Brusselse Academie tot stand kwam. | |
De weg tot de historie: genealogie en lokale geschiedenisDat er met de oprichting van de Academie een infrastructuur voor historisch onderzoek werd geschapen, betekende echter nog niet dat geschiedschrijving een evidentie werd. Het bedrijven van wetenschap kostte immers tijd en geld: ‘om een goede verhandeling te schrijven is men verplicht soms voor een aanzienlijke prijs boeken te kopen of moet men dure experimenten uitvoeren’, merkte een lid van het genootschap na het eerste werkingsjaar op. Historische talenten die niet over de nodige financiële middelen beschikten, konden zich de luxe van het historisch onderzoek maar moeilijk permitteren. Enkel welgestelde artsen en geestelijken die konden genieten van een beneficie of in wiens levensonderhoud werd voorzien aan de kloostertafels, leken op die manier de kans te krijgen zich te kunnen wijden aan studie en onderzoek - althans, dat bleek uit de samenstelling van het genootschap.Ga naar voetnoot6 Tijdens hun discussie op de academische zitting van 6 oktober 1773 over het beklagenswaardige lot van noodlijdende historici die hun wetenschappelijke arbeid gefnuikt zagen door materiële zorgen, vergaten de academici evenwel (was het om redenen van discretie?) een evidente groep te noemen: de adel. Voor een welgestelde markies als Du Chasteler, die naast een kasteel te Cattoire en een woning in Brussel tevens verschillende gronden in het Henegouwse in bezit had, was het niet zo moeilijk om aan het ‘amateurschap’ van de histo- | |
[pagina 19]
| |
rische professie tegemoet te komen. En ook de kostprijs voor de aanschaf van boeken, waarover zijn collega zo klaagde, viel best mee: zijn privé-bibliotheek was zo uitgebreid dat hij er een persoonlijke bibliothecaris op na hield.Ga naar voetnoot7 Regelmatig tastte hij in de eigen beurs om een onderzoek te financieren, kocht hij antiquités aan of gaf hij werk in eigen beheer uit.Ga naar voetnoot8 Misschien nog wel het meest putte Du Chasteler voordeel uit de gedegen (historische) opleiding die zijn adellijke titel hem had opgeleverd. Het was de gewoonte dat de intellectuele bagage van adellijke jongelui werd verstrekt door een privé-leraar, die vaak bij de familie inwoonde. In een dergelijk geïndividualiseerd onderwij s kon er meer ruimte zijn voor geschiedenisonderricht, zoals het geval was bij Du Chasteler. Vanaf zijn achtste werd hij toevertrouwd aan een jezuïet genaamd Klein, die in de winter met hem naar het jezuïeten-college van Bergen trok en er tot de avond met hem studeerde. In de zomermaanden vervoegde hij de jongen op het landgoed van de Chastelers te Cattoire. Toen zijn vader hem op zijn veertiende naar het College Louis le Grand in Parijs stuurde, was het opnieuw Klein die hem vergezelde en er niet zonder trots kon vaststellen dat zijn pupil tot de beste leerlingen hoorde. Op latere leeftijd heeft Du Chasteler de vorderingen van zijn eerste studies nauwgezet geboekstaafd in een Vie de François-Gabriel-Joseph marquis Du Chasteler, zodat we weten dat hij zich met de geschiedenis van de Romeinse Republiek, de middeleeuwse kerkgeschiedenis en de studie van het Duitse keizerrijk bezighield nog voor hij twaalf was.Ga naar voetnoot9 De markiestitel bood dus onmiskenbaar voordelen voor de historicus Du Chasteler. Maar er was ook een keerzijde. Het hofleven van de adellijke beau monde, met zijn feesten, bals en theatervoorstellingen in de winter en de zomerse jachtpartijen op het kasteel Mariemont van Karel van Lotharingen, vormde een aanlokkelijke verstrooiing voor de wetenschappelijke arbeid. Markies du Chasteler, die zich na zijn rechtenstudies aan de Leuvense universiteit in Brussel had gevestigd, behoorde tot de intieme kring rond Karel van Lotharingen, die steevast present was op de festiviteiten en bij wie de landvoogd zelf over de vloer kwam.Ga naar voetnoot10 Naast het feestgedruis vulde de markies dit adellijke leefpatroon verder in met het vervullen van een heel aantal (ere-)functies, waarvan het lidmaatschap van de Staten van Henegouwen (vanaf 1765), Brabant (1777) en Namen (1778) de belangrijkste waren. Als lid van deze hoge vergaderingen behoorde hij in 1787 en 1789 tot de gangmakers van de Brabantse Revolutie. ‘Overgeleverd aan de drukte van deze wereld, kan ik slechts enkele versnipperde uren besteden aan de studie’, zo klaagde de drukbezette markies dan ook reeds in 1781.Ga naar voetnoot11 Toch zal | |
[pagina 20]
| |
deze klacht niet veel meer dan een topos zijn geweest. In die periode waren zijn historische activiteiten binnen de Academie immers nog maar net gestart en ze zouden de volgende jaren een hoge vlucht nemen. Maar ook in de voorafgaande periode, van 1760 tot 1780, had Du Chasteler historisch werk verricht. Met de redactie van een kleine geschiedenis van de provincie Henegouwen was hij al klaar omstreeks 1766. Veel omvangrijker en diepgaander waren de voortdurende genealogische opzoekingen die hij ondernam voor de familiegeschiedenis die hij wilde schrijven. Du Chastelers historische arbeid voor deze familiegeschiedenis nam reeds op zijn zeventiende een aanvang en kwam voort uit de tomeloze ambitie van de markies om de luister van zijn familienaam kracht bij te zetten.Ga naar voetnoot12 In 1768 publiceerde de jonge edelman een eerste Genéalogie de la maison Du Chasteler, avec les preuves, een boekje van niet meer dan enkele pagina's waarvan de uitgave toch verstrekkende gevolgen had. De markies had in deze genealogie immers een gemeenschappelijke afstamming tussen het huis Du Chasteler en het huis van Lotharingen geclaimd, waarvan hij de wortels in het begin van de dertiende eeuw situeerde. Een dergelijke stellingname was gedurfd en bleef dan ook niet zonder reactie. Er kwam een langdurig conflict en daarna definitieve breuk met de landvoogd (die helemaal niet was opgezet met de nieuwe verwantschap) en diens schoonzus, keizerin Maria-Theresia. Met een (bijna gelijknamige) familie Du Châatelet werd de genealogische twist zowel in de archieven als voor de rechtbank voortgezet tot in 1783. Omwille van de genealogische polemieken volgend op de publicatie van de Généalogie, werd de jonge markies gedwongen om zich verder te verdiepen in de familiegeschiedenis. Niet enkel zijn naam stond immers op het spel, maar ook zijn betrouwbaarheid en kwaliteiten als historisch onderzoeker waren in het geding. Vanuit een dergelijk tweevoudig engagement ondernam Du Chasteler steeds meer opzoekingswerk in binnen- en buitenlandse archieven om zo zijn genealogische stellingnamen steeds beter en uitgebreider te staven met de nodige pièces justificatives. Wellicht had hij hiervoor zelfs een medewerker in dienst, een zekere Leclercq, die begin jaren 1770 in Frankrijk een aantal abdijarchieven voor hem doorploegde op zoek naar een vijftiende-eeuwse figuur met de naam Gillon dou Casteler. En met enkele bevriende genealogen, zoals De Bie uit Rijsel en de onvermoeibare archiefrat graaf François Joseph de Saint-Genois, stond de markies in een drukke correspondentie omtrent de vorderingen van zijn onderzoek. Met een weinig aan de verbeelding overlatende titel schreef Du Chasteler omstreeks 1782 de resultaten van al dit onderzoek neer in een lijvige Mémoire servant à prouver que François, Gabriel, Joseph Marquis du Chasteler, descend en ligne directe, légitime et masculine, de Ferri seigneur Du Chasteler et d'Antigui, fils de Thieris Seigneur d'Antigui, surnommé d'Enfer.Ga naar voetnoot13 Ondanks de geëngageerde opzet - de publicatie was bedoeld als bewijsmateriaal in de genealogische twist met de hertog Du Châtelet, waarbij de Franse historici Bernard Cherin en Jean-Jacques Garnier als ‘rechters’ | |
[pagina 21]
| |
Markies du Chasteler, zoals hij omstreeks 1787 naar het leven werd getekend door de Antwerpse kunstenaar André Bernard de Quertenmont. Het wapenschild en de titulatuur verwijzen naar de adellijke stand, maar ook het directeurschap van de Academie blijft niet onvermeld. Het portret straalt een geleerde voornaamheid uit. KU Leuven, Prentenkabinet.
optraden - kan de Mémoire worden beschouwd als de grote synthese van de geschiedenis van de familie Du Chasteler, het resultaat van twee decennia archiefarbeid.Ga naar voetnoot14 In totaal worden er honderdtweeënzestig ‘titres et documens produits pour preuves du mémoire precedent’ vermeld die waren verzameld in meer dan vijfendertig archivalische kabinetten, gaande van de Rekenkamer van Nancy tot de privé-verzameling ‘chez la veuve de Grez a Bruxelles’.Ga naar voetnoot15 Maar behalve het voordeel dat de markies een stevige ervaring uitbouwde in binnen- en buitenlands archiefonderzoek, leverde al dit genealogisch werk hem weinig op. De twee Franse historici beslechtten op 1 april 1783 de genealogische ruzie tussen de markies en de hertog met de nuchtere en pragmatische aanmaning dat beide heren best terugkeerden naar de periode ‘avant qu'il se fut élevée aucune difficulté entre eux’, de gedane gerechtelijke stappen als ‘non avenu’ zouden beschouwen en zich voortaan zouden onthouden van genealogisch onderzoek. Al eerder was de markies uit de gunst gevallen van de landvoogd en ondanks veelvuldige sollicitaties, zou hij nooit de titel van ‘prince’ verwerven, waar hij in 1768 al van droomde. Veel meer dan een fraaie familiegeschiedenis viel er dus - na twintig jaar onderzoek, gerechtelijke processen en lobbywerk aan het Weense hof- niet te boeken | |
[pagina 22]
| |
aan de winstzijde voor markies du Chasteler en zijn nageslacht aan het slot van zijn genealogische bemoeienissen. Zijn leergeld als historicus betaalde Du Chasteler echter niet enkel met genealogische werkzaamheden. Ook de provincie waarin hij was opgegroeid en zijn eerste vrouw leerde kennen, werd het onderwerp van zijn vroegste historische studies, die voortvloeiden uit de historische interesse die zijn mentor Klein bij hem had opgewekt.Ga naar voetnoot16 Het resultaat hiervan is bewaard gebleven in een jeugdwerk, de Abrégé de l'histoire du pays et comté de Hainaut.Ga naar voetnoot17 Dit werkje van een vijfendertigtal handgeschreven pagina's kan natuurlijk moeilijk doorgaan voor een volwaardige Henegouwse geschiedenis zoals bijvoorbeeld de zesdelige Histoire générale du Hainau (1718-1722) van Michel Delewarde, maar ze toont alleszins enkele kenmerken van een dergelijke traditionele ‘provinciale‘ geschiedenis: een dynastiek ordeningsprincipe van het verleden en een primaat van politieke en militaire gebeurtenissen. De geschiedenis van Henegouwen wordt er gepresenteerd als een overzicht van de levens en de belangrijkste oorlogsdaden van zijn graven, genoteerd in een opsommende stijl. Het werk zelf mag dan minder belangrijk lijken, het laat wel zien hoezeer Du Chasteler omstreeks 1766 nog was geworteld in de ‘oude’ traditionele geschiedbeoefening. Drie jaar later werd met de expliciete bedoeling om het geschiedenisonderzoek in de Oostenrijkse Nederlanden te vernieuwen in de richting van de nationale geschiedenis een Société Littéraire opgericht en meteen een breuk met deze traditionele geschiedbeoefening gerealiseerd. Ook Du Chasteler zou niet lang na 1766 de ontwikkeling van het historisch bedrijf in de Oostenrijkse Nederlanden volgen en de particularistische kaders in zijn geschiedschrijving verlaten. | |
Lid van de Keizerlijke en Koninklijke AcademieDe renommee van de Keizerlijke en Koninklijke Academie van Wetenschappen en Schone Letteren van Brussel die in 1772 deze Société opvolgde, prikkelde immers al snel de historische interesse van de markies. Al in 1773 behoorde hij samen met de academici Georges Joseph Gerard, Jean Baptiste Chevalier, Jan Baptist Verdussen en Jozef de Crumpipen tot de ‘personnes génereuses et zélées pour le bien public’ die met de schenking van een aantal boeken hadden bijgedragen tot de uitbouw van de pas opengestelde ‘Bourgondische’ bibliotheek, waar de Academie ook haar vergaderingen hield.Ga naar voetnoot18 Een jaar later nam hij deel aan de historische prijsvraag die de Academie stelde met als doel de publieke historische interesse aan te wakkeren en aankomend historisch talent de kans te geven zich te tonen. De prijsvraag van 1774 luidde: ‘Wat zijn de veranderingen die de oprichting van de abdijen in de Nederlanden in de zevende eeuw en de invasie van de Noormannen in de ne- | |
[pagina 23]
| |
gende eeuw hebben gebracht voor onze zeden, onze beschaving en onze gewoonten?’Ga naar voetnoot19 De (slechts) twee ingezonden antwoorden werden beide te zwak bevonden om te bekronen. Toch werd het stuk van Du Chasteler veel positiever onthaald als dat van zijn anoniem gebleven collega.Ga naar voetnoot20 Vier jaar later waagde de markies een nieuwe kans. Het concours historique vroeg ditmaal van zijn deelnemers een verhandeling te schrijven over de gevolgen van de emigraties van de ‘Belges’ voor het ‘caractère nationale’, en dat vanaf de vroegste tijden tot en met de kruistochten. Onder het motto Redit in tumidas naufraga puppis aquas leverde Du Chasteler een ruim opgezet, meer dan honderd bladzijden tellend goed onderbouwd werkstuk in, dat dan ook werd bekroond. De bevoegde juryleden Cornelius Franciscus Nelis en Jan des Roches prezen het stuk met name voor het superieure gedeelte over de kruistochten, dat uitblonk in een heldere analyse en een veelheid aan nieuwe gegevens aandroeg.Ga naar voetnoot21 Het winnen van deze academische prijsvraag van 1778 betekende voor Du Chasteler de opstap naar het lidmaatschap van het geleerdengenootschap. Luc Joseph van der Vynckt, een zevenentachtigjarige grijsaard die faam had verworven met een geschiedenis van de zestiende-eeuwse opstand, had niet lang meer te leven. In een schrijven van Maria-Theresia werd in oktober 1778 reeds gesuggereerd hem te vervangen door een nieuw lid, bij voorkeur iemand ‘qui joignassent à des connoissances historiques bien constatées le mérite d'avoir déja des prix au concours annuels’.Ga naar voetnoot22 In april van het volgende jaar volgde een openlijke sollicitatie van Du Chasteler in een brief gericht aan De Crumpipen, kanselier van Brabant en tevens voorzitter van de Academie, waarin hij duidelijk maakte dat hij de opengevallen plaats (Van der Vynckt was intussen overleden) ambieerde.Ga naar voetnoot23 De markies kreeg de volle steun van de kanselier en werd dan ook met een meerderheid van vijftien tegen twee stemmen tot lid van de Academie verkozen op 14 oktober 1779.Ga naar voetnoot24 In de Actes des nominations des membres werd hij als volgt ingeschreven: ‘Na de aanvraag van markies du Chasteler voor het lidmaatschap van de Academie te hebben besproken, werd vastgesteld dat deze kandidaat, bekend omwille van zijn uitstekende mémoires, een gunstige bijdrage zal leveren aan de vooruitgang van de intellectuele cultuur.’Ga naar voetnoot25 Voortaan kon de Academie inderdaad rekenen op de actieve inzet van een jonge homme de lettre, die in de volgende tien jaren een stuwende kracht vormde in de verdere ontplooiing en wetenschappelijke verwezenlijkingen van het genootschap. | |
[pagina 24]
| |
De historische activiteiten van de Academie concentreerden zich in de officieuze Classe des lettres (soms ook Classe d'histoire genoemd), die de academici werkzaam op het terrein van de geschiedenis groepeerde. Samen met de leden van de Classe des sciences kwam ze bijeen in geregelde zittingen, waar dissertaties werden gepresenteerd, discussies gevoerd, projecten en commissies allerhande opgestart. Voor elke Note, Mémoire of Dissertation die de academici voorstelden werden - in principe drie - ‘commissarissen’ aangesteld aan wie gevraagd werd een kritische bespreking op te stellen. Dit verdict van de rapporteurs omvatte steeds een judicium over de wenselijkheid de tekst te publiceren. Een selectie van de beste werken van de academici werd immers opgenomen in de Mémoires de l'Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles. Dit lijvige tijdschrift vormde een reeks waarin een staalkaart werd geboden van het beste wat de Academie op het terrein van de geschiedenis en de natuurwetenschappen had bereikt. Niet zonder trots werden de vijf volumes die in de Oostenrijkse Tijd de persen verlieten opgestuurd naar bevriende buitenlandse genootschappen, die het met evenveel plechtstatigheid ontvingen.Ga naar voetnoot26 De Academie zette Brussel op de kaart van het internationale genootschapsleven, zorgde voor een infrastructuur voor historisch onderzoek en recruteerde met haar prijsvragen nieuwe historische talenten. Voor de jonge historicus Du Chasteler bood het genootschap een uitgelezen kans om zijn historische interesse te intensifiëren in een gezelschap van intellectuelen. Maar als ambiteuze en rijke edelman was het voor hem ook een plaats van sociabiliteit, van de mondaine omgang die hij ook vond in de werkplaatsen van de vrijmetselarij of in zijn eigen privé-bibliotheek.Ga naar voetnoot27 Hij bleef dan ook niet enkel lid van de Academie, maar werd al snel en voor lange tijd haar directeur.Ga naar voetnoot28 Behalve intellectueel genot en sociaal verkeer boden de historische werkzaamheden Du Chasteler bovendien ook een middel om zijn engagement vorm te geven. Reeds op jonge leeftijd gaf hij blijk van een grote drang tot maatschappelijke dienstbaarheid, een drang die hij onder andere neerschreef in een onuitgegeven pseudo-filosofisch opstel getiteld Réflexions sur les moiens d'être heureux pendant la vie. ‘Ikzelf, ik ben er van overtuigd dat we geboren zijn om te werken en ons voor het vaderland nuttig te maken’, zo tekende hij hierin op.Ga naar voetnoot29 Als historicus raakte hij ervan overtuigd dat het bestuderen van de nationale geschiedenis een middel was om deze maxime gestalte te geven. Dat werd dan ook het doel dat hij vooropstelde bij zijn aantrede in de Academie. | |
[pagina 25]
| |
De nationale geschiedenis als perspectiefDe allereerste lezing die de markies op 11 november 1779 in het geleerdengenootschap hield, droeg als titel Réflexions sommaires sur le plan à former pour une histoire générale des Pays-Bas Autrichiens. Het nieuwbakken lid -- ‘informé que l'usage étoit de présenter un mémoire, au lieu d'un discours de réception’ - verblufte zijn nieuwe collega's meteen met een grondig uitgewerkt plan voor de redactie van een algemene geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden, inclusief concrete voorstellen voor de realisatie ervan. Het plan zinderde nog enkele maanden na, werd besproken in diverse zittingen, uitgebreid voorgesteld in de Protocoles, gerecenseerd door Nelis, Jean Noël Paquot en Gerard en tenslotte uitgegeven in het derde deel van de Mémoires de l'Académie (1780).Ga naar voetnoot30 Ook De Crumpipen toonde een bijzondere belangstelling voor de plannen. In verband met de zitting van 27 januari 1780, waar besloten werd het werk van Du Chasteler uit te geven, schreef hij aan directeur John Turberville Needham: ‘Het belangrijkste onderwerp waar zij zich moet mee bezighouden, is een goed plan voor de geschiedenis, waar reeds over gesproken is in de voorgaande zittingen.’Ga naar voetnoot31 Du Chasteler had met deze inaugurele rede zijn entr'ee duidelijk niet gemist. Het belang van deze tekst kan dan ook moeilijk worden overschat: het is de vroegste tekst waarin op een systematische manier wordt nagedacht over de conceptie van een nationale geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden en hij kan in dat opzicht worden beschouwd als het voorspel tot de hoge vlucht die de Belgische nationale geschiedenis in de negentiende eeuw zou nemen.Ga naar voetnoot32 Maar ook voor de collega-academici, die het historiografisch perspectief van de negentiende eeuw nog niet konden vermoeden, was het een belangrijke tekst. Een dergelijk plan vormde immers de bekroning van hun historiografische opdracht tot studie van het nationale verleden. Sinds de oprichting van de Academie hadden ze hieraan gewerkt door de productie van gedetailleerde studies over specifieke delen van het nationale verleden in de vorm van dissertaties, het ontdekken en waar mogelijk uitgeven van nieuw bronnenmateriaal, het in de steigers zetten van een historische infrastructuur met de uitbouw van de ‘Bourgondische’ bibliotheek. Met het voorstel van de markies werden de academici uitgedaagd deze voorbereidende werkzaamheden om te zetten in een synthese en te komen tot een algemene geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden. ‘Ik prijs me gelukkig’, zo klinkt het in de woorden van Du Chasteler, ‘de eerste te zijn geweest die een plan heeft ontwikkeld waardoor mijn vaderland op een dag trots mag zijn haar geschiedenis te zien ondernomen worden door een genootschap, begunstigd met de noodzakelijke intellectuele capaciteiten om het verleden van | |
[pagina 26]
| |
het vaderland aan het nageslacht over te leveren.'Ga naar voetnoot33 Concreet bestond dit plan, waarmee Du Chasteler de Academie ‘geschiedenis’ wilde laten maken, niet zozeer uit een gedetailleerd werkschema, maar eerder uit een aantal bedenkingen (‘Réflexions’) omtrent enkele problematische aspecten betreffende de conceptie en chronologische afbakening van de nationale geschiedenis die hij beoogde. Want dat bleek nog niet zo evident. De eerste vraag die Du Chasteler stelde, betrof de periode waarmee de nationale geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden een aanvang moest nemen. Hij achtte het niet noodzakelijk terug te gaan tot de vroegste en meest primitieve beschavingen van de bewoners van de Nederlanden, noch de Romeinse en Frankische bezetting te bespreken: dit gedeelte behoorde volgens hem stricto sensu niet tot het nationale verleden en was eerder het werkterrein van de Franse historici. Hun werk nog eens overdoen zou een nutteloze - en dus te mijden - herhaling van bekende feiten betekenen en bovendien kon het toch niet veel moeite kosten een dergelijk duistere materie te laten vallen. Kortom, ‘abandonnonsleur sans regret ce champ aussi vaste que peu fertile’, luidde Du Chastelers advies.Ga naar voetnoot34 Hoogstens kon in een Introduction of Discours préliminaire de geschiedenis van de Nederlanden vóór de periode van de soevereine vorstendommen in grote lijnen worden samengebracht. Veel moeilijker lag het met de compositie van de te schrijven nationale geschiedenis. Diende alles te worden ondergebracht in een algemene geschiedenis of was het raadzamer elke provincie van een aparte geschiedenis te voorzien? Het probleem van de eenheid en veelheid in de historische ontwikkeling van de Nederlanden weerspiegelde zich in de keuze voor een algemene of afzonderlijke geschiedenis van de (Oostenrijkse) Nederlanden. Du Chasteler vond echter een middenweg om recht te doen aan beide aspecten binnen één omvattende geschiedenis door de graafschappen Vlaanderen en Henegouwen als leidraad te nemen voor de periode van de Middeleeuwen. Vanaf de Bourgondische eenmaking kon de nationale geschiedenis dan in één algemeen overzicht verder worden behandeld tot aan de Vrede van Utrecht in 1713, waar het nationale verleden voor Du Chasteler eindigde en het heden begon. Inhoudelijk hield Du Chasteler een verlicht pleidooi voor de opname van de beschavingsgeschiedenis in het verhaal van de natie. De historicus diende de ontwikkeling van de zeden en gewoonten, de materiële beschaving, de religie en het ‘caractère nationale’ niet aan de fantasie van de lezer over te laten - waarmee onrechtstreeks de voorgaande generatie werd bekritiseerd - maar op een waarheidsgetrouwe manier integreren in de politieke en economische dimensie van de nationale geschiedenis. ‘Tel doit donc être l'objet de son ambition’, hield Du Chasteler zijn collega's voor.Ga naar voetnoot35 Het werk van de historicus verkreeg op die manier immers een grotere volledigheid en een groter nut, omdat het de lezer in staat stelde op een betere manier zich de lessen van het vaderlandse verleden eigen te maken. Op een analoge manier moest de historicus gebruik maken van zoveel mogelijk bronnenmateriaal om de geschiedenis te beschrijven: gedrukte teksten, handschriften, archiefstukken en materiële bronnen (gebouwen, munten, penningen, oude schilderijen). De Réflexions beperkten zich echter niet tot een aftasten van enkele methodologische en | |
[pagina 27]
| |
compositorische problemen met betrekking tot de redactie van een geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden. Met welomlijnde voorstellen voor de uitwerking van de aangebrachte theoretische inzichten werden de collega-academici opgeroepen om het project uit te voeren. Want dat was een eerste belangrijk praktisch punt: het schrijven van een nationale geschiedenis zou een collectieve onderneming worden, uitgevoerd door de historici van de Academie. Niet alleen was Du Chasteler van mening dat de noodzakelijke opzoekingen om het historisch materiaal te verzamelen de krachten van één persoon te boven gingen, vanzelfsprekend was ook dat een nationaal wetenschappelijk instituut, door de overheid voorzien van een historiografisch mandaat, zich als geheel achter het project moest scharen. Een verdeling van de provincies onder de bevoegde academici leek dan ook de meest aangewezen werkwijze, waarbij Du Chasteler het op zich nam de geschiedenis van Henegouwen te schrijven. De verschillende afzonderlijke geschiedenissen konden dan in een volgende fase als basisteksten worden voorgelegd aan de voltallige Academie, waar men na gezamenlijke discussie en bewerking kon overgaan tot de redactie van de uiteindelijke algemene geschiedenis. Het denkwerk van de markies en de positieve reacties van zijn collega's ten spijt, kwam er niet veel terecht van deze plannen. Ondanks het gunstige klimaat waarin de voorstellen werden gedaan, met een groeiend nationaal gevoelen, een overheid die zich had voorgenomen een verlichte cultuurpolitiek te voeren en een groep academici die zich enthousiast toonde om te werken aan een nationale geschiedenis, gebeurde er weinig.Ga naar voetnoot36 Het corps had duidelijk moeite om een organisatie op poten te zetten die op een efficiënte manier dergelijke werkzaamheden wist te coördineren. Individueel bronnenonderzoek en het publiceren van gedetailleerde historische dissertaties lukten de academici zonder problemen; zodra er echter sprake was van samenwerking om een ambitieus project te volbrengen, haakten ze blijkbaar af. Het zou dan ook niet het corps worden dat het vaderland een geschiedenis gaf, maar een individueel historicus: de onderwijzer, taalkundige, stichtend lid en later secretaris van de Academie, Jan des Roches. Na een Prospectus (1785) verscheen in 1787, door zijn vroegtijdig overlijden, slechts het eerste deel van wat een vier- of vijfdelige Histoire générale des Pays-Bas autrichiens had moeten worden.Ga naar voetnoot37 Maar er was ook meer. Het falen van de Academie om een gezamenlijke nationale geschiedenis te redigeren was niet enkel een organisatorisch deficit, maar had ook een historiografische reden. Zoals Du Chasteler in zijn Réflexions aangaf, was het noodzakelijk alvorens de redactie van een dergelijk project aan te vatten, het nodige bronnenmateriaal te verzamelen en te bestuderen. Dat inzicht was niet nieuw. Al kort na zijn aanstelling als gevolmachtigd minister ontplooide Karl Joseph Philip graaf von Cobenzl, met steun van de | |
[pagina 28]
| |
voorzitter van de Geheime Raad Patrice François de Neny en enkele intellectuelen uit het universitaire milieu als Nelis en Paquot, een aantal projecten om een collectie van nationale bronnen uit te geven met de bedoeling het historisch onderzoek en de wetenschappelijke cultuur in de Oostenrijkse Nederlanden te stimuleren.Ga naar voetnoot38 Hoewel er niet veel van terecht kwam, was het initiatief toch belangrijk omdat de plannen én de geleerden werden meegenomen en binnengesmokkeld in de werking van de Academie. Maar omstreeks 1780, toen Du Chasteler zijn Réflexions voorstelde in de Academie, was men nog steeds niet veel opgeschoten met het systematisch prospecteren en inventariseren van bronnenmateriaal. De plannen voor de redactie van een nationale geschiedenis kwamen dan ook te vroeg. Het genootschap gaf er de voorkeur aan om eerst verder te werken aan een corpus van bronnenuitgaven waarvoor eveneens heel wat plannen op stapel stonden. ‘De omstandigheden staan niet toe op dit moment te dromen van de redactie van een algemene geschiedenis, omdat we ons eerst moeten bezighouden met het zoeken naar middelen om een volledig corpus van historische bronnen samen te stellen’, zo heette het in de Protocoles.Ga naar voetnoot39 Alvorens de academici het boek van de natie wilden schrijven moest er eerst worden gewerkt aan het blootleggen van de fundamenten - het historische bronnenmateriaal - waarop dit nationale verhaal zou kunnen steunen. | |
Het Comité historiqueZoals het reglement hen trouwens verplichtte, waren de academici nochtans vanaf de oprichting van hun genootschap van start gegaan met het prospecteren en bestuderen van nieuw bronnenmateriaal.Ga naar voetnoot40 ‘Vanaf het moment van haar oprichting toen dit corps nog bestond onder de benaming van Société Littéraire, heeft hij het plan opgevat om een verzameling van onze historici en onze historische bronnen aan te leggen’, tekende academiesecretaris Des Roches in 1780 in de Journal des Séances op.Ga naar voetnoot41 De leden van de Academie hadden immers vastgesteld dat de vele traditionele geschiedenissen uit de eerste helft van de achttiende eeuw, waartoe de Abrégé de l'histoire du pays et comté de Hainaut van Du Chasteler behoorde, niet veel meer waren dan wat een landkaart of stadsplan voor een reiziger was.Ga naar voetnoot42 Het bestuderen van origineel bronnenmateriaal om zo tot nieuwe historische gegevens en een vollediger beeld van het nationale verleden te komen was noodzakelijk voor de vooruitgang van het historische bedrijf. Zoals eerder gezegd ontwikkelde de Academie daarom een nieuw genre, de historische dissertatie, die als vorm de drager werd van deze historiografische vooruitgang.Ga naar voetnoot43 In deze | |
[pagina 29]
| |
Titelpagina van de Réflexions sommaires sur le plan à former pour une histoire générale des Pays-Bas Autrichiens. In de openingszin spreekt Du Chasteler over de studie van de nationale geschiedenis als een intellectuele praktijk die literaire schoonheid en maatschappelijk nut combineert.
dissertaties werd op een beknopte wijze een bepaalde historische vraagstelling voorgesteld en vervolgens, onder verwijzing naar het noodzakelijke bronnenmateriaal, naar een overtuigend antwoord gezocht. Behalve het bedrijven van rechtsgeschiedenis, politieke geschiedenis en de studie van de zeden en het ‘nationaal karakter’, onderzochten de historici van de Academie met name nieuwe manuscripten of materiële bronnen in deze dissertaties. Méér dan de helft van de uitgegeven Mémoires waren geen historiografische dissertaties, maar studies van tekstuele of materiële bronnen, wat aantoont dat de antiquarische traditie nog zeer sterk doorleefde in het instituut.Ga naar voetnoot44 Voor het publiceren van dergelijke studies besloot de Academie in 1788 zelfs een aparte afdeling te reserveren in haar Mémoires, waar deze ‘notices des manuscrits et monumens relatifs à l'histoire belgique’ konden worden ondergebracht.Ga naar voetnoot45 | |
[pagina 30]
| |
De dertien historische studies die Du Chasteler tijdens zijn academische loopbaan tussen 1779 en 1789 op de zittingen van de Academie presenteerde, bewogen zich, met uitzondering van twee lezingen, alle op het terrein van deze bronnenstudies.Ga naar voetnoot46 Een typisch voorbeeld van een dergelijke studie was de Dissertation ou l'on cherche à fixer le temps ou Crasmer fut éveque de Tournay (1781), die als onderwerp de kritische studie van één oorkonde van de Merovingische koning Chilperic had om zo, in discussie met een opponent die het tegendeel beweerde, te staven dat bisschop Crasmer wel degelijk in de achtste eeuw Doornik bestuurde.Ga naar voetnoot47 Op het vlak van de materiële bronnencultuur verstrekte Du Chasteler meerdere notities. Zo presenteerde hij in de Note sur des medailles romaines du IIIe siècle, déterées pres de Casteau en Hainaut (1784) een eerste analyse van drieëntwintig Romeinse munten die hij had weten te kopen van enkele werklui die langs een oude Romeinse weg een urne hadden opgegraven. Terwijl hij zijn collega's in de Academie vertelde over zijn vondst, liet hij de munten en enkele stukken van de urne die hij had weten te bemachtigen, circuleren onder de aanwezigen.Ga naar voetnoot48 Deze twee voorbeelden geven aan dat dergelijke studies niet meteen waren bedoeld om een geleerde diplomatische of archeologische analyse te verstrekken. Eerder lag hun finaliteit in de nieuwswaarde van hun ontdekking: de collega's in de Academie werden geattendeerd op een onbekend charter of een nieuwe materiële vondst en werden zo up to date gehouden met betrekking tot de laatste ‘wetenschappelijke’ ontwikkelingen. De historische infrastructuur van het genootschap bood op die manier een forum voor het uitwisselen van historische ontdekkingen die het wederzijds onderzoek konden stimuleren. Zo kon een collega als Pieter Jozef Heylen, werkend aan het eerste systematisch overzicht van de Romeinse archeologie in de Zuidelijke Nederlanden, de informatie gepresenteerd in Du Chastelers lezingen over een Romeinse graftombe uit Zaventem en een Jupiterbeeld dat in Bornem was opgegraven, integreren in zijn Dissertatio de antiquis romanorum monumentis in Austriaco Belgio (1782).Ga naar voetnoot49 Soms kon het ook om meer gaan. Het uitgebreide epigrafische, etymologische en chronologische onderzoek dat Du Chasteler over een Gallisch beeld van de godin Nehallennia ondernam, wilde meer dan louter informeren en werd dan ook gepubliceerd in het vijfde deel van de Mémoires van de Academie.Ga naar voetnoot50 Ook konden de academici het bronnenonderzoek op een meer systematische manier organiseren door het ondernemen van jaarlijkse voyages littéraires. Dat was althans statutair bedongen in het reglement van de Academie, maar werd - ondanks de beurzen die kanselier Kaunitz ervoor ter beschikking stelde - nooit effectief gerealiseerd.Ga naar voetnoot51 Enkel markies du Chasteler heeft in 1781 een reis van drie weken ondernomen | |
[pagina 31]
| |
om in de Keizerlijke Bibliotheek te Wenen op zoek te gaan naar manuscripten met betrekking tot de nationale geschiedenis.Ga naar voetnoot52 Deze reis werd echter niet ondernomen als voyage littéraire, maar vond plaats binnen het belangrijkste en meest grootschalige initiatief dat de Academie heeft ondernomen om de nationale bronnen uit te geven, het zogenaamde Comité historique. De ontstaansgeschiedenis van dit Comité is erg complex.Ga naar voetnoot53 In wezen gaat zijn oprichting terug op de plannen voor de uitgave van een bronnencollectie op de Leuvense universitaire persen zoals door Nelis, Paquot en Cobenzl omstreeks 1760 bedacht. De academici zouden, als erfgenamen van deze plannen, pas echt werk gaan maken van een bronnencollectie onder druk van concurrerende initiatieven van de jezuïeten. Medio achttiende eeuw hadden deze hun Musaeum Bellarminianum (1612), een apologetisch studiecentrum voor kerkgeschiedenis, opgericht in het kader van de controverse met het jansenisme, hervormd tot een Musaeum historiographicum met een oriëntatie op de studie van de nationale geschiedenis. De stuwende kracht achter het genootschap, abbé Joseph Hippolyte Ghesquière, had in 1773 een plan uitgewerkt voor een Analecta Belgica. Dat plan voorzag in een onderzoeksgedeelte dat de studie van de profane geschiedenis van de Nederlanden behartigde en een onderdeel bronnenuitgaven, dat uiteenviel in een Acta Sanctorum Belgii en een corpus profane kronieken en diplomatisch bronnenmateriaal. De opheffing van de jezuïetenorde in datzelfde jaar 1773 betekende een opschorting van het plan en het begin van een jarenlang touwtrekken, dat in essentie neerkwam op de vraag wie de organisatie van de uitgave van de nationale bronnen op zich mocht nemen: de Academie of een nieuw op te richten Société Littéraire in de abdij van Sint-Jakob-op-de-Koudenberg te Brussel, bestaande uit een kleine groep ex-jezuïeten rond Ghesquière én - vanaf september 1779 - de academici Nelis, Thomas de Fraula en Heylen. De Academie voelde zich als nationaal wetenschappelijk genootschap, door de overheid voorzien van een historio-grafisch mandaat, als eerste (en enige) bevoegd voor een dergelijk project en beschouwde (de plannen voor) het concurrerende genootschap als een diepe belediging voor het eigen kunnen. Gerard trok - verbitterd - de ultieme conclusie: ‘Indien de overheid andere personen dan de leden van de Classe d'histoire belast met de redactie van een dergelijk belangrijk werk, blijft er voor deze bijgevolg incompetent verklaarden niets anders over dan de titel van academicus neer te leggen - immers, voor hen een titel van oneer en smaad geworden - en te treuren over de tijd die zij vergeefs en zonder nut hebben geïnvesteerd in de studie van de nationale geschiedenis.’Ga naar voetnoot54 De uiteindelijke oplossing voor de tweestrijd kwam er met de integratie van Ghesquière | |
[pagina 32]
| |
en zijn Analecta Belgica in de werkzaamheden van de Academie. Op 12 oktober 1780 werd de ex-bollandist het lidmaatschap van het genootschap toegekend, op de daaropvolgende bijeenkomst werd besloten een Comité historique op te richten en konden de werkzaamheden - eindelijk - van start gaan.Ga naar voetnoot55 Het Comité vormde een interne werkgroep binnen de Academie, werkend onder het voorzitterschap van Du Chasteler, bestaande uit de academici Nelis, Gerard, Des Roches en Ghesquière en belast met ‘la publication des chroniques manuscrites et des autres monumens de notre histoire’.Ga naar voetnoot56 Du Chasteler kreeg tevens de financiële en wetenschappelijke leiding over het Musaeum historiographicum toegewezen, waar de reeks Acta Sanctorum Belgii zou worden voortgezet.Ga naar voetnoot57 Tijdens de eerste vergaderingen van het Comité werd een werkplan opgesteld, waarin een aantal praktische richtlijnen werden uiteengezet en een taakverdeling van het uit te geven bronnenmateriaal opgemaakt.Ga naar voetnoot58 Er werd besloten om de aandacht bij voorkeur te richten op ‘nuttige’ teksten die nog niet in drukvorm beschikbaar waren.Ga naar voetnoot59 Naast dit editoriale luik had het Comité de bedoeling een rondreis langs de bibliotheken in de verschillende provincies te organiseren voor een verdere uitbouw van de nationale historische bibliotheek. Du Chasteler nam samen met Nelis de prospectie van de Henegouwse bibliotheken voor zijn rekening en met Gerard zou hij de provincie Namen doorlichten. Ook de Weense Keizerlijke Bibliotheek en de Parijse Koninklijke Bibliotheek zouden door leden van het Comité worden bezocht. Een derde onderdeel van de plannen die het Comité op stapel had staan, betrof een aantal specifieke corpora met bronnenmateriaal, die vanuit een bepaalde invalshoek dienden te worden geredigeerd. Een analyse van Griekse en Latijnse auteurs en een selectie uit het werk van de bollandisten werd logischerwijze aan de jezuïet Ghesquière toevertrouwd. Théodore Mann werd aangezocht om het werk van de Engelse historici, de collecties van de Duitse historici en de geschiedschrijving rond de kruistochten door te nemen op zoek naar fragmenten met betrekking tot het nationale verleden. Dezelfde Mann - in feite veeleer actief op het vlak van de natuurwetenschappen - verklaarde zich op 4 januari 1781 bereid tot het opstellen van een ‘Recueil general de tous les traités de paix faits entre les souverains des Pays-Bas et les autres puissances de l'Europe relativement à ces Provinces’ in navolging van Thomas Rymers Foedera (1704-1735) en (alsof dat nog niet volstond) de redactie van een ‘Liste chronologique & raisonnée de tous les diplomes & chartes, tant imprimés que manu- | |
[pagina 33]
| |
scrits, que l'on puisse decouvrir dans les Pays-Bas autrichiens’ volgens het model dat Louis-Georges de Brequigny voor Frankrijk had opgemaakt.Ga naar voetnoot60 Al deze initiatieven getuigen van het enthousiasme maar evenzeer van de overmoed en zin voor overschatting die de academici op dat moment hadden. De installatie van het Comité historique zorgde voor een historische koorts in de Academie, die haar leden het ene onmogelijke voorstel na het andere deed lanceren. Nelis was zo getroffen door de presentatie van de Mémoires militaires van Philippe de Clèves in een lezing van Du Chasteler, dat hij maar meteen een plan ontwierp voor de uitgave van een meerdelige collectie van laatmiddeleeuwse ‘Romans’.Ga naar voetnoot61 Gerard greep de marge van een Rapport aan om zijn collega's te winnen voor het voorstel om een inventaris op te maken van alle manuscripten met betrekking tot de nationale geschiedenis ‘épars dans les differentes bibliotheques publiques et particuliers tant des Pais Bas que des Pais etrangers’.Ga naar voetnoot62 Du Chasteler zelf ging nog het verst: hij opperde het idee om de Koninklijke Bibliotheek te verrijken met werken uit de abdijbibliotheken en hiervoor bij voorkeur het ‘crisismoment’ van de dood van een abt af te wachten. Hij voegde eraan toe: ‘aangezien de abten worden gekozen uit religieuzen op hogere leeftijd, veronderstel ik dat de collectie binnen vijfentwintig jaar haast volledig zal zijn.’Ga naar voetnoot63 Openlijke bekentenissen over de voordelen van het afsterven van de hoogste reguliere geestelijkheid voor de vooruitgang van de historische wetenschap, tonen aan hoever de academici wilden gaan in het bemachtigen van het nationale bronnenmateriaal. Toegang tot dit materiaal was nu eenmaal essentieel om het nationale verleden te beschrijven. Daarom is het vreemd dat een dergelijke gedrevenheid tot zo weinig resultaat leidde. De monumentale voornemens van het Comité stonden in schril contrast met de minimale verwezenlijkingen. Tot publicatie kwamen enkel Ghesquière - die zes volumes Acta Sanctorum Belgii liet verschijnen - en Du Chasteler, die met de uitgave van de Henegouwse kroniek van de regering van graaf Boudewijn V als enige zijn opdracht in het werkplan volbracht. De publicatie van deze Gisleberti Balduini Quinti Hannoniae Comitis Cancelarii Chronica Hannoniae nunc primum edita cura et studio Marchionis Du Chasteler, bruxellensis Academiae Socii in 1784 betekende meteen zowat het einde van de werkzaamheden van het Comité, dat na het enthousiasme van de eerste jaren een stille dood was gestorven. | |
EpiloogDe vernieuwing en heroriëntering van de geschiedschrijving die Du Chasteler binnen de Academie trachtte door te voeren als auteur van de Réflexions en voorzitter van het Comité historique bleef dan wel zonder veel resultaat, hij had wel de verdienste de eerste te zijn geweest. De generatie historici uit de eerste helft van de negentiende eeuw - de generatie die volop bezig was met de verdere institutionalisering, professionalisering en verwetenschappelijking van het nationale historisch bedrijf - is hem dan ook niet vergeten. In 1822 werd hij | |
[pagina 34]
| |
door Louis Dieudonné Joseph Dewez, die met zijn Histoire générale de la Belgique depuis la conquête de César (1805-1807) de auteur van de eerste volledige nationale geschiedenis van België was, gekarakteriseerd als ‘un écrivain patriot’.Ga naar voetnoot64 Het erflaterschap van het Comité historique werd rond hetzelfde ogenblik heropgenomen door baron Frédéric de Reiffenberg - die later nog een levensbericht van Du Chasteler zou bezorgen - binnen de sedert 1816 heropgerichte Academie, waar hij de installatie van een comité bepleitte dat zou starten met het opstellen van een Notice et extraits des manuscripts de la bibliothèque de Bourgogne relatifs à l'histoire des Pays-Bas.Ga naar voetnoot65 Resultaat kwam er echter pas in 1834 met de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, die op haar eerste zitting besloot ‘qu'elle commencera par mettre au jour les documents inédits [...] dont la plupart entraient dans le plan du comte de Cobenzl et de l'évêque d'Anvers, de Nelis.’Ga naar voetnoot66 Al snel rolden de vuistdikke volumes bronnenuitgaven van de persen. Op hetzelfde moment begon de vloed aan nationale geschiedenissen aan te zwellen die een waarnemer in 1843 deed besluiten dat het al een tiental jaren nationale geschiedenissen ‘regende’.Ga naar voetnoot67 Het was een beeld waar Du Chasteler in 1779 enkel maar van had kunnen dromen. |
|