De Achttiende Eeuw. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Tom Verschaffel
| |
[pagina 144]
| |
Een geschiedenis - zoals in ‘geschiedenis van het graafschap Vlaanderen’ - is, of was in de vroege achttiende eeuw, ‘de verzameling van alle historische gegevens die betrekking hebben op het behandelde onderwerp’. Of nog: ‘het geheel van alle gegevens die tot het verleden van het behandelde onderwerp behoren’. Waarbij een ‘onderwerp’ een historische en/of een geografische entiteit was. De geschiedenisboeken droegen bij voorkeur titels als Histoire de la ville de Mons (‘geschiedenis van de stad Bergen’) of Histoire générale du Hainaut (‘algemene geschiedenis van Henegouwen’). Over wat de ‘gegevens’ waren die in een geschiedenis dienden te worden opgenomen, schijnt weinig twijfel te hebben bestaan. Uit de opsommingen die op de titelpagina's van historische werken voorkwamen, ingeleid met een eenvoudig ‘behelsende’ of ‘vervattende’, spreekt een verbazingwekkend gemak waarmee de inhoud van een geschiedenis in een al met al toch eindige reeks van gegevens en soorten gegevens werd aangeduid. Een ‘geschiedenis’ was in essentie niets anders dan het geheel van de gebeurtenissen die zich in het gebied of de stad waarvan ze de geschiedenis wil zijn, hebben voorgedaan, de beschrijvingen van wat zich daar ‘bevindt’ (‘steden, casteelen, heerlykheden, revieren, staeten, capittels, abdyen, cloosters’) en de namen (opgesomd in lijsten) van personen die er een functie hebben uitgeoefend. Deze gegevens en de verzameling ervan behoren toe aan het onderwerp (de stad, de provincie), niet aan wie de geschiedenis schrijft. En het onderwerp heeft dan ook slechts één geschiedenis. Dit sluit uiteraard niet uit dat een dergelijke geschiedenis onvolledig of onvolkomen kan zijn, dat ze onjuiste informatie kan bevatten, dat gegevens kunnen ontbreken (omdat ze nog niet bekend zijn) en dat het dus op een bepaald moment zinvol kan zijn een ‘nieuwe’ geschiedenis te schrijven (en te publiceren). Maar wat een geschiedenis dan van een vorige onderscheidt, is niets anders dan aanvulling en correctie, zodat elke nieuwe geschiedenis de oude overbodig maakt en vervangt. Een nieuwe geschiedenis is geen ander boek, maar een nieuwe versie (verbeterd en ‘vermeerderd’) van het vorige. De historicus is niet echt een auteur (het merendeel van wat in zijn boek staat, stond ook al in het vorige), veeleer is hij een corrector of editor. Hij werkt aan een gebouw waaraan na hem anderen zullen werken; het gebouw is niet ‘van hem’. Want zelfs wie schrijft over een onderwerp dat nog niet over een eigen geschiedenis beschikt, wie dus voor het eerst de gegevens van een bepaalde geschiedenis samenbrengt, schrijft niet aan ‘zijn’ boek, maar doet in wezen niets anders dan ‘noteren’, verzamelen en opschrijven, wat ‘van het onderwerp’ is. Hij schrijft de geschiedenis ‘van’ een stad, die altijd van de stad blijft, en daarin schuilt ook zijn verdienste. Hij schrijft om zijn stad en zijn ‘mede-borgers’ (uiteraard schrijft hij over zijn vaderland) een dienst te bewijzen. De eer die hij met zijn werk oogst, berust op | |
[pagina 145]
| |
het feit dat hij zijn stad op die manier de geschiedenis ‘schenkt’ die ze ‘verdient’, dat hij ervoor zorgt dat zijn stad of provincie voortaan over ‘haar’ geschiedenis kan beschikken. Een historicus is dus niet, of maar in geringe mate, geneigd een geschiedenis als ‘van hem’ te presenteren. Dit komt het duidelijkst tot uiting in de titelpagina waarop niet eens de naam van een schrijver voorkomt. Eén van de indrukwekkendste geschiedenissen van de Zuid-Nederlandse vroege achttiende eeuw is de Chronyke van Vlaenderen (1728-1736), die anoniem verscheen (en waarvan het auteurschap tot op heden niet is opgehelderdGa naar voetnoot3.). Andere teksten verschijnen wel onder een auteursnaam, maar deze blijft staan, ook als de tekst opnieuw wordt gepubliceerd op een moment dat de oorspronkelijke auteur al lang dood is en de tekst is verbeterd en uitgebreid door anderen, die onkenbaar blijven. In 1746 werden de Ghendtsche geschiedenissen van de dominicaan Bernardus de Jonghe (een werk over de zestiende-eeuwse Opstand te Gent), nadat zij al eerder anoniem in een Gentse almanak waren verschenen, in boekvorm gepubliceerd, nu met de naam van de auteur op de titelpagina. Het boek kende een zeker succes en werd in 1752 opnieuw uitgegeven. Deze nieuwe editie, verzorgd door Jan Lieven de Roothaese, verscheen onder de naam van de intussen overleden De Jonghe, en zonder een vermelding van de naam van de nieuwe bezorger. Die had de tekst op een aantal punten aangepast, en had met name de nota's geschrapt waarin de gedreven pater zijn expliciete en belerende meningen en veroordelingen had geformuleerd. De Roothaese was het immers niet altijd met zijn voorganger eens en trad soms openlijk met hem in discussie. Daardoor verschijnt De Jonghe in wat ogenschijnlijk ‘zijn’ boek is, in de derde persoon.Ga naar voetnoot4. Wie aan het woord is, wordt niet aan de lezer meegedeeld. De nieuwe Ghendtsche geschiedenissen verschijnen onder de naam van De Jonghe, maar de auteur lijkt uit de tekst te zijn verdwenen. | |
De onzichtbare schrijverWe kunnen op zoek gaan naar de uitdrukkelijke aanwezigheid van een eerste persoon, of het gebrek daaraan, in de historische teksten van de achttiende eeuw. In de Histoire de la ville de Mons (1725) van Gilles-Joseph de Boussu komt in de opdracht een ‘ik’ voor: anderen hebben de geschiedenis van hun stad geschreven, zo stelt de auteur vast, en ‘ik’ volg hun voorbeeld (‘ce bel exemple quej'entreprens de suivre’); ‘ik’ zal dit en dat doen (‘je representerai à vos yeux cette ville’) en schrijf op mijn beurt over ‘mijn’ vaderland (‘ma chere patrie’). Uiteraard verschijnt de auteur - hij ondertekent de opdracht, niet de uitgever - hier als individu: hij is de schrijver, weze het de samensteller van het werk, en hij is als zodanig kenbaar; zijn overhandiging van het boek aan de magistraten | |
[pagina 146]
| |
van de stad is een handeling die werkelijk heeft plaats gehad. Maar de tekst van de opdracht ligt buiten het boek; hij vertelt iets over het boek, over wat met het boek is gebeurd, maar behoort er eigenlijk zelf niet toe. In de daaropvolgende (korte) inleiding wordt aangegeven wat in het boek staat en wat niet, welke bronnen bij de samenstelling zijn gebruikt, wat met het boek wordt beoogd, of beter: wat het boek beoogt. De eerste woorden van dit préface zijn: ‘ce livre renferme’, en ook in het vervolg van de tekst is ‘het boek’ zelf het onderwerp. Niet ‘de auteur heeft dit of dat gedaan’, maar ‘het boek doet dit of dat’. Voorts worden ook passieve constructies gebruikt, verschijnen de lezers en de inwoners van de stad (‘les habitans de cette belle ville y verront’) alsook ‘men’. Met dit ‘men’ kunnen de lezers zijn bedoeld, zowel als de auteur, - zelfs in éénzelfde zin: ‘si l'on trouve quelque endroit où l'on se soit écarté’ (mijn cursivering). De eerste persoon - als ‘ik’ of ‘mij’ - komt in deze inleiding niet één keer voor. Uiteraard is het gebruik van ‘men’ retorisch en kan achter dit woordje wel degelijk een schrijver schuilgaan, die iets heeft gedaan en betracht (‘voilà tout ce qu'on s'est proposé en entreprenant cette histoire’). De ‘afwezigheid’ van de auteur is niet volkomen en is gedeeltelijk slechts schijn. Maar anderzijds is het tekenend dát hij zich verschuilt en bovendien wordt de indruk van een terugtrekking bevestigd en ondersteund door wat hij dan schrijft over zijn werk en zijn bedoelingen. Het boek bevat ‘alles’: ‘tout ce qui est arrivé de plus remarquable dans cette capitale du païs & comté de Hainau’ (waarbij dit ‘remarquable’, ‘merkwaardig’, niets anders betekent dan ‘wat in een geschiedenisboek thuishoort’) en ook ‘tout ce qui peut faire plaisir au lecteur’. De schrijver maakt uitdrukkelijk geen selectie, hij legt niets aan zijn lezer op, ook geen overtuigingen (uiteraard schrijft hij ‘sans aucune prévention de sentiment’): hij laat de lezer zoveel mogelijk vrijheid (‘laetende de liefhebbers de vryheyt van hun oordeel en toestemminge’Ga naar voetnoot5.). Het boek is niet de uitdrukking van wat de historicus wil meedelen, maar een verzameling van (in de mate van het mogelijke correcte en volledige) informatie, waarvan de ordening en collectie de logica van het onderwerp volgt (de dingen staan waar ze moeten staan) en niet de ‘beslissingen’ van een (individuele) schrijver.Ga naar voetnoot6. Enkele decennia later stelde Jean Bertholet zijn achtdelige Histoire ecclésiastique et civile du duché de Luxembourg (1741-1743) uitdrukkelijk voor als een werk ‘que je donne au public’ (mijn cursivering).Ga naar voetnoot7. Deze eigengereide auteur, een zelfbewust en twistziek jezuïet, liet niet na over zichzelf te spreken, daarbij gebruik makend van de eerste persoon enkelvoud. Expliciet gaf hij aan hoe hij aan het boek had gewerkt en welke moeite het werk hem had gekost. En toch gebruikte hij daarbij niet zelden formuleringen die de indruk wekten dat de | |
[pagina 147]
| |
gemaakte keuzes eigenlijk geen keuzes waren, dat er bij het nemen van de beslissingen maar één mogelijkheid was geweest - ‘il a donc fallu que’, ‘j'ai dû venir au tems que’, ‘il m'a paru convenable que’, ‘il est à propos que’, ‘ne conviendra-t-on pas de la nécessité où je suis de commencer mon histoire par’Ga naar voetnoot8. -, en dat de beslissingen dus uiteindelijk juist niét van de auteur zelf kwamen.Ga naar voetnoot9. Als dat zo zou zijn, dan ontslaat dat de schrijver meteen van verantwoordelijkheid.Ga naar voetnoot10. De historicus doet dan wat voorgeschreven is, wat van hem wordt gevraagd. Niet wat hij wil, maar wat hij moet doen. En ook de stijl van een historische tekst werd niet zozeer bepaald door de keuzes of de persoonlijkheid, laat staan door de smaak van de historicus, maar werd door het onderwerp, door de geschiedenis zelf, gevraagd en zelfs opgelegd.Ga naar voetnoot11. Het discours over de stijl die in de geschiedschrijving moest worden gehanteerd, was sterk anti-retorisch. Bij de geschiedenis, zo vond men, paste een manier van schrijven die ‘claire & simple’ was. Wat dat betekende, kon alleen negatief worden verduidelijkt: het ging om een schrijven zonder ‘opgepronkte redeneeringen en valsche welspreekentheyd’ en zonder retorica; een historische tekst moest ‘geen banquet van gesuykerde woorden’ zijn (mijn cursivering). De geschiedschrijving stond op die manier tegenover de literatuur: de historicus deed juist niét wat de redenaar en de literator wél deden; hij bekommerde zich niet (of hooguit in laatste instantie) om wat voor de literator essentieel was, namelijk de stijl. Datgene wat de auteur toeliet zich (als individu) van andere schrijvers te onderscheiden (en hen te overtreffen), hoorde in een historische tekst niet thuis, moest uit de geschiedschrijving worden geweerd.Ga naar voetnoot12. | |
[pagina 148]
| |
Uiteraard weten we dat er niet zoiets bestaat als ‘stijlloos’ schrijven. Toch bewijst de historiografische praktijk dat geschiedschrijving door een onherkenbare historicus tot op zekere hoogte haalbaar was. In de kronieken die tot diep in de achttiende eeuw werden geschreven (of samengesteld), werden historische gegevens niet zozeer beschreven als wel verzameld en vermeld. De geschiedenissen bevatten lijsten, en een lijst lijkt een goed voorbeeld te zijn van een vorm waarin historische gegevens worden gepresenteerd zonder een ‘toevoeging’ van ‘stijl’. En ook daarnaast werd heel wat informatie opgeslagen en gepresenteerd in gestandaardiseerde reeksen van gestandaardiseerde biografietjes, in uniforme, steeds op dezelfde manier opgebouwde beschrijvingen van steden, dorpen, kastelen en abdijen. Deze (gewilde) standaardisering impliceert dat teksten van verschillende auteurs uiteindelijk - inderdaad - in grote mate dezelfde teksten waren. | |
La vérité que je proposeIn de loop van de achttiende eeuw hebben zich in de Zuid-Nederlandse geschiedbeoefening grondige verschuivingen voorgedaan, die deze intellectuele en culturele discipline hebben getransformeerd. Van iemand die bronnen en gegevens verzamelde werd de historicus iemand die deze bronnen en gegevens bestudeerde. De teksten die de ‘nieuwe’ historicus van de tweede helft van de achttiende eeuw schreef, waren niet meer zozeer geschiedenissen maar verhandelingen, waarvan niet het verleden van een bepaalde (geografische en historische) entiteit het onderwerp vormde, maar een historisch (en/ofhistoriografisch) probleem. In de manier waarop deze verschuivingen zich in de Oostenrijkse Nederlanden in de praktijk voordeden, speelde de Keizerlijke en Koninklijke Academie van Wetenschappen en Letteren van Brussel, in 1772 opgericht onder auspiciën van keizerin Maria Theresia, een belangrijke rol. Eén van de initiatieven van deze Academie was het uitschrijven van prijsvragen, elk jaar (minstens) één wetenschappelijke en één historische. De keuze van de historische prijsvragen verried een zekere systematiek en dus ook een ‘programma’: het uiteindelijke doel was een nationale geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden. De prijsvragen waren gericht op wat moest gebeuren ter voorbereiding van de uitvoering van dit programma: ze beoogden een status quaestionis met betrekking tot specifieke onderdelen van het nationale verleden (en dan meer bepaald het vroegste verleden en de middeleeuwen) en/of de oplossing van een specifiek probleem dat nog onopgelost was maar opgelost moest worden vooraleer ‘de’ nationale geschiedenis kon worden geschreven. Vele opgaven werden | |
[pagina 149]
| |
geformuleerd als een vraag, de inzendingen hadden bijgevolg (idealiter) de vorm van een antwoord. Dit had uiteraard consequenties voor de aard en de opbouw van de verhandelingen die historici in deze context schreven. Ze streefden er niet meer naar zoveel mogelijk gegevens over een onderwerp samen te brengen, maar gingen op zoek naar relevante gegevens, omdat hun tekst geen verzameling wilde zijn, waarvan de kwaliteit in de volledigheid lag, maar een antwoord, waarin het gebruikte materiaal en de aangehaalde gegevens in functie moesten staan van de oplossing van het probleem. De geschiedschrijver koos wat in het kader van een argumentatie en bewijsvoering kon dienen ter ondersteuning van de oplossing die hij in zijn verhandeling voorstelde. De nadruk verschoof daarbij van de gegevens naar het onderzoek, van het onderwerp naar de historicus. In een ‘geschiedenis’ van de eerste fase werd een gegeven in de tekst opgenomen omdat het (een) gegeven was; omdat het, zoals alle gegevens die met het onderwerp verband hielden, nu eenmaal in de geschiedenis van dat onderwerp thuishoorde. In een dissertatie verscheen een gegeven alleen in de tekst omdat de schrijver van de tekst van mening was dat het in de tekst thuishoorde; omdat het paste (zoals andere gegevens niét pasten) in het betoog dat hij wilde opbouwen. De aanhef van de laatste alinea van een verhandeling uit 1787 luidt: ‘Dit is het geen ik naer eene nauwkeurige en verdrietige opzoekinge wegens de penningen in deeze Nederlanden in de XIV. en XV. eeuw gemunt, hebbe konnen ontdekken, en goed-agte op te haelen’Ga naar voetnoot13.. Niet alleen wat naar het oordeel van de schrijver past in de tekst, maar ook: wat hij heeft kunnen kennen. De historicus toont wat hij heeft ‘gevonden’ (‘dit is het geéne ik gevonden hebbe’, ‘dit heb ik nopende het gevraegde, ter zaek gevonden’Ga naar voetnoot14.). Een historische tekst bevat niet ‘alles’, maar slechts wat de auteur weet (‘c'est tout ce que j'en sais’Ga naar voetnoot15.). Het groeiend besef van de aard van de historische arbeid confronteert de historicus met de mogelijkheden én de beperkingen van die activiteit. Het creëert vrijheid (‘je me suis donné un peu plus de liberté’Ga naar voetnoot16.), maar noopt | |
[pagina 150]
| |
tegelijk ook tot voorzichtigheid en bescheidenheid. De combinatie van beide leidt tot verantwoordelijkheid. Een historische verhandeling bevat bepaalde dingen (‘voilà les propositions qui résultent de tout ce qui a été dit en ce mémoire’Ga naar voetnoot17.), en die bepaling is het resultaat van beslissingen die de auteur heeft genomen op basis van wat hij weet (en hij weet niet alles, en hij weet dat hij niet alles weet) en wat hij (op basis daarvan) meent. Hij beseft dat hij zich kan vergissen, en daarom benadrukt hij dat wat hij schrijft (niet meer) is (dan) wat hij denkt: ‘zoo ik meene’, ‘zoo had ik gepeyst’, ‘voila ce que j'ai cru pouvoir dire sur la question proposée’, ‘je crois du moins que c'est le sens dans lequel il faut prendre’, ‘je crois qu'oui’Ga naar voetnoot18.. Maar bijgevolg kan ook de lezer niet zeker zijn, is de historicus niet a priori geloofwaardig, en daarom moet de historicus wat hij schrijft geloofwaardig maken. Hij legt verantwoording af (‘de rede myns gevoelens is’, ‘voici sur quoi je me fonde’, ‘het is myn stok-regel geweest’Ga naar voetnoot19.), door duidelijk te maken wat zijn bedoelingen zijn en zijn manier van werken (‘tels sont les principes qui me guideront dans mes recherches’Ga naar voetnoot20.), welke bronnen hij heeft gebruikt en hoe hij dat heeft gedaan, door de lezer de mogelijkheid te bieden zijn onderzoek te controleren of zelfs over te doen. En hij geeft ook toe (‘je l'avoue’), aangezien hij niet alles kàn verantwoorden, niet alles kan bewijzen (‘wy hebben geene bewyze om aan-te-thoone dat’). De historicus geeft zich bloot, precies omdat hij duidelijk maakt, omdat hij zegt wat hij doet. Op die manier verschijnt de schrijver als actor en dus als (handelende) ik-figuur in zijn tekst. Hij doet er van alles: hij onderneemt (‘j'entreprends d'établir’, ‘onderneme ik hier’), hij gaat aan het werk (‘je me mis à travailler’), hij spendeert geld, tijd en moeite (‘ik heb nog moeyte nog kosten ontzien’), hij amuseert zich (‘je m'amusais beaucoup’), hij snuffelt en bladert (‘ik hebbe doorbladerd de werken van’), hij leest (‘j'ai lu’) en herleest (‘je relis’), hij zoekt op (‘die ick opgesoght hebbe’), hij bezit (‘je possède’), hij wordt op de hoogte gebracht (‘j'en fus avertis’), hij probeert (‘ik zal hier tragten | |
[pagina 151]
| |
aen-te-toonen’), hij verzoekt (‘je prie’), hij vindt (‘j'en ai trouvé’), hij gebruikt (‘l'usage que j'ai fait’), hij wil (‘je veux’), hij durft (‘j'ose’), hij geeft (‘l'ouvrage que je présente au public’), hij belooft (‘j'ai promis’), hij verklaart (‘je déclare’), hij verklaart nader (‘je m'explique’), hij spreekt (‘je parle devant une académie qui’), hij zwijgt (‘je ferme le livre et je me tais’), hij suggereert (‘je l'ai déja insinué’), hij zegt (‘je dis’), hij antwoordt (‘je répons’), hij schrijft (‘dans le momens que j'écris ceci’), hij onderhoudt zijn lezer (‘je vais entretenir le lecteur’), hij beperkt zich (‘je me bornerai à dire que’), hij begint (‘j'entre en matiere’), hij houdt op (‘je m'arrête’, ‘je finirai ici’)enbeëindigt (‘je termine ici la description des’), hij bewijst (‘je le prouve par’), en bewondert (‘j'admire’). En vooral denkt hij veel. Hij gelooft (‘je crois que’, ‘je crois pouvoir’) of juist niet, hij aarzelt of juist niet (‘ik en twyffele geenzints’, ‘je n'hésite point’), hij is van oordeel (‘dit is 't geene ik voordeelig agte’, ‘dunkt my’) of juist niet (‘ik meene niet dat’), hij neemt stelling (‘je prendrai parti pour ou contre’), hij verwerpt (‘je rejette’), hij bestrijdt (‘si j'ai quelquefois combattu les opinions’), hij gaat akkoord (‘j'y consens’), hij heeft moeite te geloven (‘c'est-ce que j'ai peine à croire’), hij kan zich niet indenken (‘je ne puis m'imaginer’), hij weet niet (‘j'ignore’), allerlei dingen schijnen hem zus of zo toe (‘ce raisonnement me paroit foible’), hij beschouwt (‘je la regarde comme très utile’), hij beslist (‘je me décide’), hij is beslist (‘je suis résolu’), hij was overtuigd (‘j'étois persuadé’), hij is overtuigd (‘je suis persuadé’), hij blijft overtuigd (‘je resterai persuadé’), hij is zeker (‘je suis bien sûr que’), hij vergist zich, of misschien niet (‘si je ne me trompe’).Ga naar voetnoot21. De historicus treedt nu op in wat hij schrijft. Pierre Lambinet begint de inleiding op zijn Recherches historiques, littéraires et critiques sur l'origine de l'imprimerie (1798), zoals de gewoonte is, met een overzicht van wie al vroeger over het onderwerp heeft geschreven. In deze beschrijving, die enkele bladzijden beslaat, komt geen ‘ik’ voor. Die duikt pas op als het overzicht is voltooid, als de voorgangers, na de revue te zijn gepasseerd (en aan een oordeel te zijn onderworpen), weer in de coulissen zijn verdwenen. Dan pas verschijnt de hoofdrolspeler, de uit Frankrijk afkomstige auteur, ten tonele. En daarbij wordt hij, omdat het in het stuk zijn eerste optreden is, uitdrukkelijk aan de toeschouwer voorgesteld: ‘Citoyen de quelques communes de la Belgique, depuis 1772, j'ai fait quelque efforts pour m'y rendre utile dans la partie d'instruction et dans celle de la littérature. En 1791, j'ai conçu le projet de traiter’ enzovoort.Ga naar voetnoot22. De historicus wordt een protagonist, een personage in zijn eigen tekst. Hij bevindt zich in het onderwerp dat hij behandelt. Op bladzijde | |
[pagina 152]
| |
drieëndertig van één van zijn verhandelingen is Du Chasteler bij de kruistochten ‘aanbeland’, waar de lezer hem kan zien: ‘me voilà parvenu à cette expédition fameuse qui arme l'Europe contre l'Asie, & la religion chrétienne contre lamusulmane’ (mijn cursivering).Ga naar voetnoot23. Op die manier kan, zoals de tekst (of het boek, of het onderwerp, of de geschiedenis zelf) als onderwerp wordt gebruikt in een beschrijving van wat eigenlijk de historicus doet of beoogt, ook het omgekeerde voorkomen: de bewegingen van een ‘ik’ worden een metafoor voor het verloop van de geschiedenis (als het verleden én als de behandeling daarvan): ‘je ne remonterai pas aux premiers temps de’, ‘j'arrive à cette époque de l'histoire du moyen-âge’, ‘je reviens au sujet de ce mémoire’.Ga naar voetnoot24. De historische tekst als een verhaal, maar dan wel één waarin de historicus zelf een rol, misschien de hoofdrol speelt. Omdat zijn tekst niet over het verleden gaat, maar over zijn onderzoeknaar dat verleden. Dit impliceert dat de geschiedschrijver zich in toenemende mate bewust is van wat hij doet, van wat zijn arbeid inhoudt. En aangezien het bij deze transformatie van de geschiedschrijver niet uitsluitend over wijzingen in de historiografische praktijk gaat, maar ook over het zelfbewustzijn van de geschiedbeoefenaar, doen de verschuivingen zich voor in de manier waarop aan het onderzoek wordt vormgegeven, en waarop wordt gesproken en geschreven. Als Des Roches ergens schrijft: ‘je pourrois confirmer cette conjecture par l'autorité de Pline’ (‘ik zou deze hypothese kunnen bevestigen met de hulp van Plinius’)Ga naar voetnoot25., dan had hij net zo goed kunnen schrijven: ‘Plinius bevestigt deze hypothese’, en op die manier had hij ‘ik’ kunnen vermijden. Maar, ook al kan men zijn formulering wellicht als een lapsus beschouwen, het is toch betekenisvol dat er staat wat er staat.Ga naar voetnoot26. Niet Plinius bevestigt, maar ik bevestig. De historicus neemt zijn verantwoordelijkheid op. Hij schrij ft niet wat hij moet, maar wat hij zelfbeslist. En dat verhult hij niet: hij heeft een eigen bedoeling (‘mon dessein’), een mening (‘voilà donc mon opinion’, ‘telle est mon opinion’, ‘volgens myn gevoelen’), een overtuiging (‘myns dunkens ter zaeke’), een voorstel (‘telle est mon opinion, ou plutôt ma conjecture’), een methode (‘ma méthode dans la composition de cet ouvrage’), een ‘systeem’ (‘mon systême’, waarmee een geheel van vaststellingen, argumenten, redeneringen en conclusies wordt bedoeld).Ga naar voetnoot27. De | |
[pagina 153]
| |
historicus schrijft een verhandeling om een antwoord voor te stellen dat zijn antwoord is. Ik zeg niet dat de geschiedschrijving afstand neemt van waarheidsaanspraken, maar uiteindelijk wil de auteur van een welbepaalde tekst, in en met die tekst toch ‘een’ waarheid voorstellen, vestigen (‘établir’) en onderbouwen, en dus gaat het uiteindelijk om ‘zijn’ waarheid, om ‘la vérité que je propose’.Ga naar voetnoot28. En die wordt voorgesteld, ook al weet de auteur niet zeker of hij wel zeker kan zijn (‘j'ai été vrai, ou du moins je crois l'avoir été’Ga naar voetnoot29.). De historicus ‘denkt’ en hij ‘gelooft’. En in wat hij denkt, onderscheidt hij zich van anderen (‘je crois, à mon tour’), zijn denken is persoonlijk (‘pour moi, je crois’) (mijn cursiveringen).Ga naar voetnoot30. Het gebruik van ‘men’ verdwijnt niet (en is tot op heden niet verdwenen), maar het woordje dekt verschillende ladingen. De spreker kan ‘men’ gebruiken als hij ‘wij’ bedoelt (de schrijver en zijn lezers, of de schrijver en zijn landgenoten) of ‘iedereen’. Hij beschouwt zichzelf dan als behorend tot de collectiviteit die hij met ‘men’ aanduidt. Maar er is ook een ander gebruik: met ‘men’ kunnen immers anderen bedoeld zijn (‘il est difficile de concevoir comment on a pu s'y méprendre’Ga naar voetnoot31.) of zelfs de anderen. ‘Men’ komt dan naast ‘ik’ voor, waarbij beide tegenover elkaar staan: ‘men kan zeggen dat ..., maar ik zeg dat ...’ (‘On dira, peut-être, que la ressemblance du nom démontre [...]. Je répondrai que’, enzovoort, mijn cursiveringGa naar voetnoot32.). Ik daarentegen. En het is juist op het punt waarop de schrijver zijn collega's afvalt, dat zijn tekst interessant wordt. Een historische tekst die hetzelfde zegt als een al bestaande tekst, verdient niet eens te verschijnen, zo vindt de Academie. Een tekst is maar de moeite waard als, en in de mate waarin, hij nieuws bevat, iets anders, of, met andere woorden, in de mate waarin hij van de bestaande teksten verschilt. De schrijver moet zich onderscheiden. Hij moet afstand nemen van wat al geschreven is. Het bestaansrecht van zijn werk schuilt in de tegenspraak. | |
[pagina 154]
| |
Schrijven is tegensprekenDe historicus publiceert zijn eigen conclusies, ook als - en omdat - die afwijken van wat algemeen wordt aangenomen (‘j'ose ici contredire l'opinion générale’Ga naar voetnoot33.) of van wat door voorgangers en collega's wordt verdedigd. Hij gaat de discussie aan; de polemiek is een historiografische vorm. Uiteraard is de polemiek als dusdanig geen nieuw genre, maar in de manier waarop de Zuid-Nederlandse geschiedschrijvers ruzie hebben gemaakt, heeft zich in de loop van de achttiende eeuw een onmiskenbare evolutie voorgedaan. Bij de vroegste van deze polemieken waren het belang en de eer van de onderwerpen (steden, vorstendommen, instellingen, families) in het geding. Deze eer - vaak ging het om oudheidstitels - werd dan door een kritisch historicus ondermijnd, wat een tegenreactie van een aan het onderwerp trouwe collega uitlokte. De deelnemers traden niet op in hun eigen persoonlijke naam, maar als vertegenwoordigers en woordvoerders van steden en instellingen. De ruzie tussen de Gentse historicus Bernardus de Jonghe en Andreas Wydts, de Brugse uitgever van de hoger genoemde Chronyke van Vlaenderen, sleepte zo'n twintig jaar aan (van de jaren 1720 tot 1740), en was - zo werd ze althans door één van de deelnemers geduid - de uitdrukking van Brugs-Gentse spanningen. De Jonghe beschreef zijn kritiek als een antwoord aan het adres van de auteurs van de Chronyke, die ‘door hunne schimperyen en lasteringen getracht hebben de Ghentenaers bespottelyck oft haetelyck te maecken’Ga naar voetnoot34.. Bij nader inzien bleek het gewoon om een aantal feitelijke fouten te gaan (een groot aantal, zo meende de criticus), die de Chronyke met betrekking tot de beschrijving van Gent bevatte.Ga naar voetnoot35. Latere polemieken hadden voornamelijk betrekking op de interpretatie van bronnen. Zij volgden uit de mogelijkheid bronnen verschillend in te schatten en te begrijpen. De geschiedschrijvers traden er niet meer op als vertegenwoordigers van een stad of religieuze orde, maar als zelfstandige individuele onderzoekers, die hun eigen interpretaties en conclusies verdedigden, die zelf hun standpunt bepaalden in een lopende discussie. Ze verdedigden niet wat ze moesten verdedigen, maar wat ze in hun eigen lectuur en onderzoek hadden | |
[pagina 155]
| |
bevonden. Wat het mogelijk maakte dat (bijvoorbeeld in een polemiek met betrekking tot de vraag of Maastricht ooit een bisschopsstad is geweest) zelfs historici van eenzelfde religieuze orde (in casu de jezuïeten) tot verschillende kampen behoorden.Ga naar voetnoot36. In een (in dit verband) derde fase werden polemieken politiek en ideologisch geladen. De bronnen werden nog steeds verschillend geïnterpreteerd, maar deze verschillen konden nu worden verklaard door een inschatting die ‘boven-individueel’ was en niet alleen met het specifieke onderwerp van een welbepaalde discussie te maken had. Op het einde van de eeuw stonden in een polemiek over (de geschiedenis van) de tienden (een kerkelijke belasting) de priester (en ex-jezuïet) Joseph Ghesquière en de antiklerikale advocaat Charles Lambert Doutrepont tegenover elkaar.Ga naar voetnoot37. Hun discussie over de geschiedenis van de tienden werd geïnspireerd door actuele toestanden van de eigen tijd. Tegelijk was hun polemiek, in meer dan één betekenis van het woord, persoonlijk: er werd grof en ‘op de man’ gespeeld, waardoor de ruzie, ondanks haar maatschappelijke betekenis en implicaties, een strijd tussen twee individuele spelers was, wat de toeschouwers (zelfs zij die tot één van de kampen behoorden) toeliet afstand te bewaren. De lezer werd in een dergelijke discussie niet automatisch geëngageerd door het standpunt dat de schrijver innam (wat meteen ook de vrijheid van de auteur bevestigt). Hij volgde geïnteresseerd de debatten, hij had de publicaties van alle deelnemers in zijn bibliotheek, hij kende de ‘competing interpretations’Ga naar voetnoot38. en aanvaardde dat die er waren. Maar bracht de aanvaarding van de mogelijkheid over eenzelfde (historisch) onderwerp meerdere, verschillende en zelfs tegenstrijdige teksten te schrijven, de waarheidsaanspraken van de historiografie dan niet in gevaar? De prijsvragen van de Academie waren uiteraard openbaar. Ze werden immers uitgeschreven om mensen van buiten het genootschap - amateurs - als potentiële historici aan te spreken, om hen tot onderzoek te stimuleren en een forum te bieden. En dus was het de bedoeling dat meerdere historici antwoordden, zodat de Academie meerdere en dus verschillende inzendingen kreeg.Ga naar voetnoot39. Was dat een probleem of niet? De Academie wenste dat historische ‘moeilijkheden’ werden opgelost, ze stelde vragen waarop ze het antwoord zelf niet kende. Sommige van die vragen | |
[pagina 156]
| |
waren heel feitelijk, zodat men moest aannemen dat slechts één antwoord het juiste kon zijn. De Academie ging op zoek naar inzendingen die overtuigend en goed onderbouwd waren, naar antwoorden waarvan men (dus) kon aannemen dat ze mochten worden geloofd, - en twee tegenstrijdige antwoorden konden moeilijk allebei ‘aanvaardbaar’ zijn. Of toch? De (historische) academische opgave voor 1783 luidde: ‘Wanneer begon de geestelijkheid deel uit te maken van de Staten van Brabant; welke geestelijken waren dat dan, en wat waren de redenen voor hun opneming?’ Op deze vraag kwamen negen antwoorden binnen. De leden van het genootschap, die het was opgedragen de inzendingen te beoordelen, konden moeilijk anders dan voor zichzelf nagaan wat (volgens hen) het juiste antwoord op de vraag was. En dus kwam het zover dat een commissaris bij één van de verhandelingen moest opmerken dat zij wel het ‘juiste’ antwoord bevatte, maar dat dit antwoord anderzijds zwak was uitgewerkt en onvoldoende was onderbouwd. En dat, met andere woorden, de betreffende verhandeling (misschien) wel ‘juist’, maar (in elk geval) toch niet ‘goed’ was, en bijgevolg niet kon worden bekroond. De prijs werd uiteindelijk aan twee (andere) inzendingen toegewezen, die ex aequo werden gerangschikt, ook al waren de antwoorden die ze bevatten tegenstrijdig. Er zijn aanwijzingen voor dat de geleerde Academie zich daar niet helemaal gemakkelijk bij voelde, maar feit is dat ze aanvaardde dat in de historiografie discussie op haar plaats was. Het genootschap nam zelf geen standpunt in en specifieerde uitdrukkelijk (en enigszins vreesachtig) dat de bekroning van een verhandeling geenszins impliceerde dat zij zich akkoord verklaarde met het ‘systeem’ dat de bekroonde auteurs hadden opgezet en verdedigd.Ga naar voetnoot40. Daarvoor lag de verantwoordelijkheid alleen bij de schrijver zelf. | |
Zelfbewustzijn met terugwerkende krachtDe verschuivingen en vernieuwingen van de historiografie doen zich niet alleen in de historiografische praktijk voor, maar ook, en misschien vooral, in het zelfbewustzijn van de geschiedkundige. Wat voor filosofen en theoretici al langer duidelijk was, dringt tot de ‘modale’ geschiedbeoefenaar door. Hij wordt zich meer dan ooit bewust van wat hij doet, van de aard van zijn activiteit én van de rol die hij daar zelf in speelt, van zijn ingrijpen. Dit besef blijkt niet alleen uit de manier waarop de schrijvende historicus zijn werkwijze (gedeeltelijk) blootlegt, maar ook uit ook de mogelijkheid - strategisch of retorisch - niét in te grijpen, en bijvoorbeeld alleen maar te citeren of te ‘tonen’: ‘Cette piece auroitperduune partie de son mérite & son originalité, sije l'avais rendue dans la langage moderne, ou si je l'avois donnée par analyse; & persuadé d'ailleurs, qu'il vaut souvent mieux être copiste qu'auteur ou plagiaire, je l'ai | |
[pagina 157]
| |
copiée fidellement: la voici’. De auteur daarentegen is diegene die zich daar niét toe beperkt, en dat is wat de historicus ‘normaal’ doet. De terughoudendheid is specifiek en tijdelijk (en bovendien laat de historicus niet na erop te wijzen dat de weergegeven passage zijn vondst is: ‘j'ai trouvé cette description dans’ enzovoort).Ga naar voetnoot41. Dat de ‘verschijning’ van de auteur niet alleen past bij de evolutie (van de organisatie) van de historiografische praktijk, maar tevens de uitdrukking is van een toegenomen bewustzijn van de historicus, dat het hier gaat om de ‘ontdekking’, om de erkenning van een auteur die er, in zekere zin, ook vroeger al was, blijkt uit de verschuivingen die optraden (in samenhang met andere evoluties) in de manier waarop oude historische teksten werden gelezen en (vooral) ‘behandeld’, en in de manier waarop de historiografische traditie werd opgebouwd en opgevat, en hoe ermee werd omgegaan. Dat men het auteurschap erkent in (historische) teksten die vroeger zijn geschreven, blijkt onder meer uit de manier waarop men omging met (bron-) teksten waarvan men (in de achttiende eeuw) een nieuwe uitgave verzorgde. De houding en het discours van Cornelius Franciscus Nelis, die in 1783 een plan voor een grootse (nationale) bronnenuitgave ontvouwde (dat enkele jaren later onder de titel Belgicarum rerum prodromus zou worden gepubliceerd), maakt duidelijk dat we hier (wat dat betreft) in een overgangsfase zitten. Hij constateerde bijvoorbeeld dat in middeleeuwse bronnen vaak overlappingen zaten, wat (voor hem) betekende dat (sommige van) die teksten maar gedeeltelijk in de bronnenuitgave moesten worden opgenomen, aangezien het niet nodig was ‘dezelfde’ passages meer dan eens uit te geven (wat impliceert dat tekstpassages uit verschillende teksten over eenzelfde onderwerp als dezelfde teksten werden beschouwd). Toch voegde hij eraan toe dat de verschillende passages moesten worden vergeleken, zodat men inderdaad de ‘herhalingen’ kon schrappen, maar anderzijds toch kon overhouden wat aan elke tekst ‘eigen’ was (‘laisser enfin à chacune ce qui lui appartient en propre’Ga naar voetnoot42.) (wat impliceert dat verschillende teksten ook werkelijk, zij het slechts tot op zekere hoogte, verschillend waren). Toch gaat het ook hier enkel om de bruikbaarheid van de teksten en (nog) niet om het respect dat men aan de auteurs ervan verschuldigd zou zijn (en dat zou impliceren dat men een eenmaal bestaande tekst ongewijzigd hoort te laten). Tekstpassages die ‘fabuleus’ en dus pertinent onbetrouwbaar (en bijgevolg als historische bron waardeloos) waren, zouden door de editeur zonder verdere plichtplegingen worden geschrapt. | |
[pagina 158]
| |
De stijl van de oude teksten zou Nelis respecteren: ‘nous laisserons à chacun sa manière de parler, antique ou barbare’.Ga naar voetnoot43. Dit was niet vanzelfsprekend op een moment dat bijvoorbeeld de Historie van Belgis van Vaernewyck werd heruitgegeven én ‘vermeerdert en op den hedendaegschen styl gebragt’. Maar zelfs bij Nelis is het de vraag of het om het respect voor de stijl van een individueel auteur gaat of vooral (zoals uit de toevoeging ‘antique ou barbare’ zou kunnen blijken) om de erkenning van een stijl die eigen is aan de tijd waarin de tekst is ontstaan. Elke kroniek die hij in zijn collectie zou opnemen, zou vergezeld zijn van een toelichting met betrekking tot ‘de auteur’ en ‘de tijd van ontstaan’. Hieruit blijkt dat hij de historische tekst inderdaad als het resultaat van de arbeid van een auteur beschouwt, maar anderzijds ook als het product van een tijd. In de betreffende periode deed zich - en het is een element van de modernisering van de discipline - een historisering van de historiografie voor: het (historisch) besef groeide dat de geschiedschrijving zélf aan verandering en evolutie onderhevig was. Een historische tekst weerspiegelde de periode waarin hij was geschreven. Dit impliceert dat ‘fouten’ van een historische tekst niet aan de auteur moesten worden toegeschreven, maar veeleer aan ‘de eeuw’ waarin hij schreef (‘c'est le défaut de son siècle plûtôt que le sien’; ‘il a le défaut de son siecle d'etre un peu credule’).Ga naar voetnoot44. Anderzijds impliceert het ook dat men bij de beoordeling van de kwaliteit van een historicus de gegevenheden van de periode in rekening moest brengen en dus dat de inschatting van de eigen kwaliteit van de individuele auteur daarvan moest worden losgemaakt. Bijgevolg ging het vooruitgangsgeloof, dat aan de historisering van de historiografie gekoppeld was (het idee dat de geschiedbeoefening van elke periode beter was dan die van de daaraan voorafgaande periode), niet op voor de beoordeling van de individuele historici. ‘Nieuwe’ geschiedschrijvers kunnen wel meer kennis hebben, ze beschikken over meer hulpmiddelen en werkinstrumenten en dus zijn hun historische teksten ‘beter’, maar dat betekent nog niet dat de geschiedschrijvers zélf ‘beter’ (of intelligenter) zijn dan hun voorgangers. Historici hebben immers ook ándere kwaliteiten dan hun tijd. Die kwaliteiten zijn de eigenschappen van de afzonderlijke auteurs, en dus individueel. | |
De man met eigenschappenDe historicus/auteur verschijnt ‘zelf’ in zijn tekst. Door dat te doen reveleert hij niet alleen zijn werkwijze, maar ook zijn persoonlijkheid en karakter. Hij is zich daarvan bewust. Toch blijft het een vorm van bescheidenheid het pluralis majestatis te gebruiken. | |
[pagina 159]
| |
Het ‘wij’ (‘nous’) heeft verschillende betekenissen, die (in de geschiedschrijving) naast elkaar worden gebruikt. De geschiedenissen van de eerste helft van de eeuw zijn, zoals gezegd, lokale en provinciale geschiedenissen. Zij zijn geschreven door iemand die over zijn eigen stad of provincie schrijft, die zegt door vaderlandsliefde te zijn gedreven, en die voor zijn landgenoten schrijft. Hij deelt het onderwerp van zijn boek met zijn lezers en kan dus spreken over ‘onze’ voorouders en ‘onze’ vorsten. De historicus onderscheidt zich niet, integendeel: hij presenteert zich uitdrukkelijk als een deel van een geheel, als behorend tot een groep, als lid van de gemeenschap waarover én waarvoor hij schrijft. Maar ‘wij’ verschijnt ook in de (nog) retorischer verbinding van de schrijver en de lezer van het ‘laten wij’ (‘remarquons d'abord que’, ‘concluons de tout ce discours que’) én in het zuivere pluralis majestatis (‘nous le répétons’), als het duidelijk niet om ‘de auteur én de lezer’, maar wel degelijk alleen om de schrijver gaat (‘nous tâcherons de procurer au lecteur le moyen de vérifier’).Ga naar voetnoot45. Het contrast tussen bijvoorbeeld Nelis, die (in elk geval in sommige van zijn teksten) ‘the most disgusting of the pronouns’, zoals Gibbon het heeft genoemd,Ga naar voetnoot46. systematisch vermeed (‘d'après ce que nous venons de dire’Ga naar voetnoot47.), en Jan des Roches is frappant. De in de buurt van Den Haag geboren Des Roches, van wie algemeen bekend is dat hij ‘van bescheidenheid weinig last had’Ga naar voetnoot48., was een self-made man, een harde werker, maar tevens sterk bekommerd om zijn carrière, en als we zijn critici mogen geloven aarzelde hij niet daarvoor anderen (en het werk van anderen) te gebruiken.Ga naar voetnoot49. Zijn tot arrogantie neigend zelfbewustzijn blijkt onder meer uit de regelmaat waarmee en uit de manier waarop hij in zijn historische teksten over zichzelf en over zijn werk spreekt. Graag benadrukt hij hoe groot de moeilijkheden waren, die hij heeft aangepakt en heeft kunnen overwinnen. ‘J'entreprends un sujet des plus embrouillés & des plus difficiles qu'il y ait dans notre histoire’, zo luidt de aanhef van één van zijn verhandelingen.Ga naar voetnoot50. Uitgebreid beschrijft hij wat hij allemaal heeft gedaan. Ik kon het niet laten enige tellingen uit te voeren met betrekking tot de drie laatste bladzijden van het préface van zijn Histoire ancienne des Pays-Bas autrichiens (1787). Op deze bladzijden komen 456 woorden voor: 45 daarvan (één op tien) zijn een vorm van het voornaamwoord van de eerste persoon enkelvoud. Het | |
[pagina 160]
| |
gaat daarbij dus niet alleen om je, maar ook me, moi (en zelfs moi-même, ‘ikzelf’), én mon, ma, mes en mien. En ook dat is tekenend: Des Roches beschouwt niet alleen zijn boek als ‘van hem’ (hij spreekt over ‘la premiere partie de mon histoire’, waar anderen misschien ‘de cette histoire’ hadden geschreven), maar ook de gegevens en de bronnen (‘mes materiaux’), de drukker (‘mon imprimeur’) en de lezers (‘mes lecteurs’, tot tweemaal toe).Ga naar voetnoot51. Dat de verschijning van een ‘ik’ gepaard gaat met het gebruik van het bezittelijk voornaamwoord, is logisch. Het opvoeren van een geschiedschrijvende eerste persoon legt een eigendomsclaim op wat volgt. Als de geschiedbeoefening in toenemende mate als studie wordt begrepen, als het belang groter wordt van wat de historicus met de bronnen en de gegevens doet, dan zijn ook de conclusies (het antwoord op de vraag) en a fortiori de manier waarop de conclusies zijn bereikt, in toenemende mate ‘van hem’ en dus verbonden met zijn ‘naam’.Ga naar voetnoot52. En als met andere woorden de historische tekst, of elementen daaruit, van iemand zijn, dan kunnen ze niet van iemand anders zijn. Dit impliceert dat het onproblematisch overnemen van (juiste) gegevens plaats maakt, enerzijds voor de uitbouw van het wetenschappelijk apparaat bij de historische teksten, waarin de historicus eer bewijst aan de auteurs van wie hij teksten (en het onderzoek) heeft gebruikt (de toevoeging van citaten, bibliografie, notenapparaat met verwijzingen), en anderzijds voor plagiaat, waarbij de historicus gebruik maakt van geschriften van anderen zonder dit te melden, wat voortaan laakbaar en onaanvaardbaar is.Ga naar voetnoot53. | |
[pagina 161]
| |
Al lang wordt algemeen aanvaard dat geschiedschrijving ‘should tell the double story of the historical past and the historian's research’.Ga naar voetnoot54. In de achttiende eeuw groeit het idee dat een historische tekst niet alleen over het verleden handelt, maar ook over de historicus en over wat hij heeft gedaan en gedacht. En de historische verhandeling is bij uitstek de vorm waarin de historicus zichzelf ten tonele voert. Het toenemende inzicht in en besef van wat de geschiedbeoefening eigenlijk is, leidt er immers toe dat historici in hun teksten over zichzelf spreken en (al dan niet onbeschroomd) expliciteren wat ze doen en wat ze denken (en dát ze denken). Niet alleen groeit aldus het zelfbewustzijn van de historicus áls historicus, maar ook als auteur en als individu. De geschiedschrijver manifesteert zich niet alleen als diegene die het onderzoek doet en - zelf - tot conclusies komt, maar ook als iemand die (bijgevolg) verantwoordelijk is voor wat hij zegt en schrijft. Hij verschuilt zich niet achter de anonieme collectiviteit van een ‘men’ of ‘wij’, maar presenteert zijn tekst als het werk een auteur, die zich persoonlijk tot zijn lezer richt. De ‘voor-reden’ verschijnt onder de kop ‘den auteur tot den goedhertigen lezer’.Ga naar voetnoot55. En de historicus maakt zich als deze auteur kenbaar: ‘ik’ heb deze verhandeling geschreven, de tekst is ‘van mij’ en kán alleen van mij zijn, omdat hij de uitdrukking is van wat ik denk en heb beslist. Ik, en niemand anders. | |
Historiography in the first person singular; the historian as an author in eighteenth-century BelgiumIn the eighteenth century the focus of Belgian historiography shifted from writing history and collecting historical data to studying history. At first, historians would write histories in which as many data as possible concerning the past of a subject (a province, a city, a diocese, a religious institution) were gathered. The typical ‘new’ historian would write a dissertation (a treatise, a memoire) the subject of which was not so much the past of a certain geographical or historical entity, but some historical or historiographical issue. A dissertation would present research results in the form of an account of the activities of the historian rather than historical events. What the new historian wanted to do was to show the answer to a certain problem, and explain how he had reached this solution. The value of his text therefore depended on its specificity, since the answer the historian proposed was only his answer. He had to discuss any arguments he rejected and to stress the differences between his conclusions and those accepted by others. All this becomes clear through an elaborate study of Belgian historical texts published during (the last decades of) | |
[pagina 162]
| |
the eighteenth century. In these texts the historian ‘shows’ himself, using the first person singular and appearing in person before his audience: ‘I’ have found this, ‘I’ think that, ‘I’ am addressing ‘my’ readers. This development can be seen as an indication of the growing self-confidence of the historian both as an author and as an individual. |
|