De Achttiende Eeuw. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Jan Wim Buisman
| |
Bijbeluitleg: de accommodatietheorieDe demonologie was immers reeds in Bekkers tijd geen brandend actuele zaak meer en in de loop van de achttiende eeuw zou het gekibbel over heksen en duivels zelfs vrijwel helemaal verstommen. Het is met andere woorden tegelijk te veel en te weinig eer voor Bekker, een dergelijke onttovering al te zeer op zijn conto te schrijven. Wie de invloed van Bekker op de langere termijn wil bestu- | |
[pagina 98]
| |
deren, kan zijn aandacht dus beter richten op het achterliggende probleem: zijn wijze van bijbeluitleg. In een breder verband is er nog een reden voor de keuze van juist dit thema. Het protestantisme concentreert zich op de Heilige Schrift, en wel op de Schrift alleen. Wie in dit kader de invloed van Bekkers denkbeelden bestudeert aan de hand van de veranderingen in de exegese van de bijbel, doet derhalve niet alleen Bekker het meest recht, maar creëert en passant tevens een goede invalshoek voor de bestudering van de protestantse Verlichting. In zijn wijze van bijbeluitleg was Bekker namelijk allerminst uniek. Reeds vóór hem had bijvoorbeeld de Cartesiaanse theoloog Chr. Wittichius (1625-1690) een klassiek geworden formulering gegeven van de in dit verband zo belangrijke accommodatietheorie: ‘de Schrift spreekt in natuurkundige kwesties vaak volgens de opvattingen van het gewone volk en niet volgens de precieze waarheid’.Ga naar voetnoot2. De Heilige Geest heeft zich dus aangepast aan het bevattingsvermogen van de mensen uit de tijd van de bijbel. Maar al is Bekker zeker niet de eerste die deze exegetische theorie toepaste, hij is wél bij uitstek de theoloog die de accommodatieleer in al haar consequenties toepaste op de demonologie. Voor Bekker zelf impliceerde deze theorie immers dat wanneer de Schrift spreekt over de duivel, zij zich in haar taalgebruik aanpast aan ‘het bygeloovig Joodsche volk’.Ga naar voetnoot3. Zo waren de mensen die in het Nieuwe Testament door demonen bezeten worden genoemd, zijns inziens eenvoudig ziek. We zullen nog zien dat deze accommodatietheorie ná Bekker in een radicalere versie een grote rol zal spelen in de protestantse Verlichting, ook in Nederland. Voor het moment is het echter voldoende, te beseffen dat wie op zoek is naar de invloed van Bekkers denkbeelden op de lange termijn, niet beter kan doen dan zijn aandacht richten juist op de geschiedenis van de accommodatietheorie en meer in het bijzonder op de toepassing ervan op de demonologie. Want al wordt Bekker steeds minder rechtstreeks geciteerd, zijn indirecte invloed kon nog wel eens zijn toegenomen: een in de receptiegeschiedenis welbekende paradox. | |
Bekkers invloedStudies over de invloed van Bekkers ideeën zijn tamelijk zeldzaam. Het bruikbaarst is in dit verband een artikel van de filosoof Wielema uit 1996.Ga naar voetnoot4. Op grond van verkennend onderzoek in de Nederlandse kerkelijke archieven concludeerde hij dat de invloed van Bekker in gereformeerde kring in de eerste | |
[pagina 99]
| |
helft van de achttiende eeuw vrij gering moet zijn geweest.Ga naar voetnoot5. Slechts weinig gemeenteleden kwamen namelijk vanwege Bekkerianisme onder censuur te staan, hoezeer predikanten en kerkeraden ook gespitst waren op het signaleren van afwijkingen van de gereformeerde leer. Na 1750 vond Wielema zelfs helemaal geen gevallen van Bekkerianisme meer.Ga naar voetnoot6. En voor de doorwerking van Bekkers ideeën onder de predikanten van de publieke kerk kon hij ook al geen aanwijzingen vinden.Ga naar voetnoot7. | |
Ds. Ph.L. Statius MullerWielema is zelf de eerste om toe te geven dat zijn onderzoek niet volledig is geweest. Maar het wekt toch bevreemding dat de geruchtmakende kwestie van ds. Ph.L. Statius Muller (1725-1776) in zijn artikel ongenoemd blijft. Temeer, daar dit geval een aantal zaken goed kan illustreren: enerzijds maakt het duidelijk dat ook ná 1750 nog Bekkerianisme voorkwam - en nog wel onder (dissenter)predikanten, anderzijds geeft het aan dat het Bekkerianisme inmiddels in een enigszins andere, meer verlichte context is komen te staan. De problemen in de lutherse gemeente van Leeuwarden begonnen in 1750 met het verzet van twee kerkenraadsleden tegen een preek van ds. Statius Muller over Christus' verzoeking in de woestijn. De jonge predikant had deze geschiedenis niet letterlijk genomen. Ouderling Frederik Lentz, keurslijfmaker van beroep, aarzelde dan ook niet hier het expliciete vermoeden van Bekkerianisme uit te spreken. En zijn mede-ouderling Joh. Karssen, een wieldraaier, sloot zich daar geheel bij aan. Een en ander leidde ertoe dat in oktober 1751 aan Statius Muller schriftelijk een aantal vraagpunten werd voorgelegd door het Amsterdamse consistorie, de instantie waarop de Leeuwarder verontrusten zich hadden beroepen. Eén daarvan luidde: ‘Of de verzoeking van den Heere Jezus door den Satan een eigentlyke en wezentlyke geschiedenis zy, waaragtig zo gebeurt; dan of dezelve alleenlyk voor een Ziels-stryd, verbeelding, parabel of iets dergelyks te houden is’. Zo actueel kon het onderzoek naar de Bekkeriaanse ketterij anno 1751 nog zijn! Tegelijkertijd wordt echter duidelijk dat de nasporingen naar, c.q. de beschuldigingen van Bekkerianisme hier deel uitmaken van een veel breder verzet tegen de verlichte prediking als zodanig: de bezwaarden - hoe eenvoudig soms ook van afkomst - hadden namelijk voldoende theologisch inzicht om niet alleen het Bekkerianisme te herkennen, maar tevens de verlichte, antropocentrische teneur van Statius Mullers prediking, die ten koste ging van het evangelie van de genade.Ga naar voetnoot8. Statius Muller had de moed gehad zich openlijk uit te spreken, maar de meeste andere verlichte lutherse dominees zwegen liever over heikele theolo- | |
[pagina 100]
| |
gische kwesties. Predikanten met neologische sympathieën kregen destijds dan ook eerder het verwijt van onrechtzinnigheid om wat zij verzwegen dan om wat zij luide verkondigden.Ga naar voetnoot9. Tot die verzwegen zaken behoorden met name de volgende kwesties: allereerst de drieëenheid en de godheid van Christus, ten tweede de leer van verzoening en rechtvaardiging, en tenslotte ook de begrippen omtrent bestaan en werking van duivel en demonen. Niet zelden lag aan de sluimerende geschillen over deze onderwerpen een andere Schriftbeschouwing ten grondslag, in het bij zonder inzake de verhouding van Oude en Nieuwe Testament, waarbij impliciet de opvatting naar voren komt dat de openbaring niet statisch is maar groei vertoont.Ga naar voetnoot10. | |
Ds. F.G.C. RützAls ze over dit alles al spraken of schreven, dan bleek juist voor deze predikers de accommodatietheorie een uitgelezen instrument om die bijbelse voorstellingen waarmee ze in theologisch opzicht weinig meer konden aanvangen, met de rede in overeenstemming te brengen.Ga naar voetnoot11. Zo'n dertig jaar na Statius Muller was het opnieuw een verlichte lutherse predikant die aldus het zwijgen doorbrak. De discussie over het hermeneutische principe van de accommodatie spitste zich in die tijd toe op de derde van de zojuist genoemde drie theologische kwesties. En in dat opzicht bleken de opvattingen van de predikant om wie het hier gaat, de Haagse ds. F.G.C. Rütz (1733-1803), grote verwantschap te vertonen met die van zijn zeventiende-eeuwse ambtgenoot Balthasar Bekker! Rütz begon ermee, het standpunt van zijn tegenstanders kort onder woorden te brengen, en wel aldus: ‘De Duivels of Daemonen bezitten ons ongelukkige Menschen zomtyds ligchaamlyk, en spooren ons arme schepzelen dikwils tot menige zonden aan en verleiden ons tot groote boosheden’. Onmiddellijk, nog in dezelfde volzin veroordeelde hij deze overtuiging echter: zij moest niet minder dan ‘verdicht, ongegrond, en in veele opzichten nadeelig en gevaarlyk’ heten.Ga naar voetnoot12. Zijns inziens was deze leerstelling niet uit de Schrift af te leiden. Weliswaar viel in de evangeliën ettelijke keren te lezen dat Christus duivelen | |
[pagina 101]
| |
uitwierp, maar die passages mochten toch geen aanleiding geven tot de opvatting dat de bijbelschrijvers - hoe geïnspireerd ze ook waren - ook zelf daadwerkelijk geloofden in het bestaan van demonen. De argeloze lezer moest zich realiseren dat Christus en zijn apostelen zich ‘dikwerf naar den Zmaak, naar de Vooroordeelen en dwaalingen van het Volk met Wysheid en met goed gevolg [hadden] geschikt en gevoegt’.Ga naar voetnoot13. Was het, zo ging Rütz verder, niet opvallend dat de Heer en zijn discipelen nooit als eersten zieke mensen betitelden als door demonen bezeten? Telkens waren dat joden en heidenen.Ga naar voetnoot14. Rütz wist ook wel waar deze verkeerde denkbeelden vandaan kwamen: de joden hadden ze tijdens hun Babylonische ballingschap van heidense ‘dwaalleraars’ overgenomen.Ga naar voetnoot15. Bij dat al diende echter zorgvuldig onderscheid te worden gemaakt tussen het heidense begrip ‘demonen’ en het authentiek joodse en bijbelse begrip ‘satan’. En de vorst der duisternis mocht dan nog altijd werkzaam zijn, hij was dat naar Rütz' opvatting toch niet meer op een ‘natuurlyke’ en ‘onmiddelbaare’ manier, doch hooguit op een morele en indirecte wijze.Ga naar voetnoot16. Rütz gaf er blijk van, te beseffen dat het meer orthodoxe deel der christenheid zich niet zonder meer in een dergelijke uitleg zou kunnen vinden. In uitvoerige theoretische bespiegelingen probeerde hij bij zijn opponenten met name de angst voor relativisme weg te nemen. Om te beginnen was het goed, zich te realiseren dat de demonologie niet tot de kern van het christelijke geloof behoorde, maar dat het hier een uitlegkundige kwestie betrof. En ook de algemenere angst dat met de accommodatietheorie elke ‘dwaalleraar’ zijn gevoelens tegen het Woord van God staande zou kunnen houden, was ongegrond.Ga naar voetnoot17. Ook al hadden Christus en zijn apostelen zich soms geaccommodeerd, zij bleven er niet minder betrouwbaar om.Ga naar voetnoot18. Integendeel, juist door zich op ondergeschikte punten aan te passen aan de vooroordelen van hun tijdgenoten hadden zij voorkomen dat er nodeloze hindernissen voor de verbreiding van het evangelie werden opgeworpen. Het ging hier met andere woorden om een specimen van een voorzichtige, geleidelijke pedagogie.Ga naar voetnoot19. We zullen nog zien dat Rütz zijn orthodoxe tegenstanders met deze dynamisering van de openbaring niet vermocht te overtuigen. Dat bezetenen slechts zieke mensen waren en demonen eenvoudig de produkten van menselijke projectie, ging velen nog te ver. Maar niettemin is het typerend voor de | |
[pagina 102]
| |
veranderde tijdgeest, dat er tegen Rütz geen ketterproces aangespannen werd zoals dertig jaar daarvóór wél tegen zijn ambtgenoot Statius Muller was gebeurd. Kennelijk ondervond hij inmiddels minder of minder krachtige weerstand dan eertijds zijn collega. | |
Theologisch debatRütz' omvangrijke prekenbundel over de demonologie leidde zelfs niet tot een polemiek van enige omvang, zeker niet onder praktiserende predikanten. Wel is duidelijk dat het thema de kerkelijke gemoederen links en rechts bezig hield, maar die preoccupatie was reeds van vroeger datum en leidde toch eerder tot een wetenschappelijk theologisch debat dan tot een regelrecht twistgeschrij f. Wat dat laatste betreft, komt een geschrift van ds. C. van den Broek (1734-1793) uit Princenhage nog het dichtst in de buurt. Deze orthodoxe calvinist hield in 1782 ‘het gewoon gevoelen’ inzake de demonologie staande tegen de opvattingen van de Engelse theoloog Hugh Farmer (1714-1787). De Brit had enkele jaren daarvóór in den brede betoogd dat alle bezetenen in het Nieuwe Testament dienden te worden beschouwd als krankzinnigen of epileptici. Van den Broek stelde hier de aloude letterlijke interpretatie van de bijbelverhalen over demonen en duiveluitdrijvingen tegenover. Maar ook na het verschijnen van Rütz' bundel ging hij met het verdedigen van deze visie eenvoudigweg onverstoorbaar door.Ga naar voetnoot20. Als er dus al iets van een polemiek gevoerd werd, dan toch eerder naar aanleiding van Farmers boek dan over Rütz' prekenbundel. Minder nog lieten de bevindelijke predikers zich door de actualiteit beïnvloeden. Voor hen was satan reeds van oudsher de tegenstander, die Gods kinderen bedreigde en tegen wiens verleidingen zij dagelijks hadden te strij- | |
[pagina 103]
| |
den.Ga naar voetnoot21. Expliciete verdedigingen van het geloof in de duivel, apologetische preken dus, waren evenwel zeldzaam.Ga naar voetnoot22. Zoals gezegd, er was hier niet zozeer sprake van een polemiek tussen dominees, als wel van een geleerd, vaak ook apologetisch theologisch debat voor het forum van de wetenschappelijke genootschappen. Het is in dit verband typerend dat het bekende Haagsch Genootschap tot verdediging van den christelyken godsdienst reeds twee jaar na zijn oprichting, namelijk in 1787, een prijsvraag uitschreef over het onderwerp: ‘In hoe verre kan men aenneemen, dat Jesus en zijne Apostelen zich geschikt hebben naer de denkbeelden der menschen van hunnen tijd, en in hoe verre moet dit verworpen worden?’ Het is heel wel denkbaar dat het voorstel van dit thema uit de koker kwam van het bestuurslid ds. H. van Herwerden (1731-1805), een gereformeerd predikant die in 1786 een verhandeling had gepubliceerd over Christus' verzoeking in de woestijn.Ga naar voetnoot23. Hoe dit zij, in elk geval leverde deze prijsvraag over de accommodatietheorie een aantal interessante antwoorden op. Bovendien leidde zij ertoe dat ook een andere instelling, Teylers Godgeleerd Genootschap, weldra een prijsvraag over dit onderwerp uitschreef, namelijk in 1789. | |
Jodocus HeringaOpnieuw concentreerde de discussie zich voor een aanzienlijk deel rondom het bestaan en de werkzaamheid van duivel en demonen. Zo betoogde de jonge theoloog dr. Jodocus Heringa (1765-1840), toen nog gereformeerd predikant te Nijkerk maar weldra hoogleraar te Utrecht, in zijn door het Haagsch genootschap bekroonde verhandeling, dat die bijbelpassages waarin gesproken wordt over de duivel, niet zomaar vergeestelijkt mochten worden. Wie bijvoorbeeld bij de interpretatie van Christus' verzoeking in de woestijn slechts zou denken aan een visioen of aan het optreden van een vijand van Jezus onder de joden, zou zich volgens Heringa eenvoudigweg schuldig maken aan het verkrachten van het geschiedverhaal. De duivel was heus méér dan ‘een nachtspook, alleen geschikt om kinderen en zwakke zielen te vervaren’.Ga naar voetnoot24. Ja, | |
[pagina 104]
| |
het was zelfs een belediging voor Christus te denken dat Hij ‘zich in het voorstel van de leer des duivels naar dwaze volksbegrippen gevoegd heeft’.Ga naar voetnoot25. Heringa was zich echter bewust van het verschil tussen het geloof in de duivel en dat in demonen. En hij wist ook dat verlichte denkers derhalve de bezetenen uit het Nieuwe Testament beschouwden als fysiek of geestelijk zieke mensen: ‘Reeds vóór eene eeuw heeft Dr. Bekker dit gevoelen breedsprakig voorgesteld. En het is hoofdzakelijk het zelfde, dat t'onsen tijde Bahrdt, Steinbart, Semler, Teller, van Hemert en anderen met zoo veel ijver voorstaan’.Ga naar voetnoot26. Als het alleen bij dit interpretatieverschil bleef, zou Heringa zich over het verderfelijke van de dwalingen der neologen niet zozeer beklagen, maar deze nieuwlichters loochenden tevens alle andere werkingen van de duivel.Ga naar voetnoot27. Heringa is niet slechts genuancéérd in zijn afwijzing van de gematigde variant van de zojuist genoemde opvattingen, maar sterker nog, deze dienstdoende calvinistische predikant laadt ondanks al zijn apologetiek zelfs de verdenking op zich, zelf ook niet helemaal vrij te zijn van Bekkerianisme - voorzover ik weet voor het eerst in de geschiedenis van het Nederlandse gereformeerde protestantisme na Bekker. Wanneer hij namelijk spreekt over Matteüs 12:27, waar de Farizeeën Christus verwijten de duivelen uit te werpen door Beëlzebul, dan merkt Heringa op dat de Heer zich op die plaats bewust niet uitspreekt over de vraag of de leerlingen der Farizeeën hetzelfde met Gods hulp deden of niet, maar dat Hij volstaat met hen te weerleggen met hun eigen veronderstelling. Met andere woorden: Jezus laat de joden in hun verkeerde begrippen omtrent bezweerders en duivelbanners, aldus Heringa.Ga naar voetnoot28. | |
Willem de VosZo gematigd was Heringa's verhandeling in elk geval, dat zij een theoloog die een antwoord op een prijsvraag van het concurrerende Teyler's Godgeleerd Genootschap inzond, de typering ‘voortreffelijk’ kon ontlokken.Ga naar voetnoot29. Toegegeven, de auteur in kwestie, de doopsgezinde predikant Willem de Vos (1737-1823) was een irenische man, ja hij droeg als grootvader van Willem de Clercq door persoonlijk onderricht zelfs heel wat bij aan de opleiding van deze Réveilfiguur, maar dat alles neemt toch niet weg dat de scheiding der geesten toen kennelijk minder ver was voortgeschreden dan wij nu geneigd zijn te denken. Ook De Vos had namelijk ernstige bezwaren tegen de accommodatietheorie. Zijn voornaamste bedenking bestond wel hierin dat een dergelijke | |
[pagina 105]
| |
wijze van bijbeluitleg nogal inconsequent was. Deze meniste theoloog vond het volstrekt ongerijmd dat uitgerekend Hij, die ‘gekoomen was om zich aan het bestryden van het schadelyke gansch en al opteofferen’, zich naar de vooroordelen van zijn tijdgenoten zou hebben geschikt.Ga naar voetnoot30. Bovendien ergerde de doopsgezinde predikant zich aan het onchristelijke fanatisme van veel pleitbezorgers van de accommodatietheorie: ‘Reeds voor veele jaaren was my dit eene zeer geweldige tegenwerping en hindernis in Bekkers schriften. Deze stoornis is niet weggenoomen door de thans hernieuwde leezing van dat werk, waar in anders zo veele gelegenheid is om zich over de geleerdheid, over het doorgaand goed verstand en over de welmeenendheid van den geachten Schryver te verwonderen, en hem over den bitteren tegenstand dien hy ontmoette, te beklaagen’.Ga naar voetnoot31. En in de derde plaats zag De Vos in de accommodatietheorie een vorm van hoogmoed. In een posthume toespraak aan het adres van Bekker stelt hij hem dan ook onder andere de volgende verwijtende vragen: ‘Wel hoe! wilt gy dan in dezen boven hem (i.e. Christus) uitmunten? [...] Hoe kan het by u opkoomen smaadheid en laster tegen u gaande te maaken, om eene zaak, waar in Jesus u is voorgegaan met ze zich geheel niet aan te trekken?’ Juist een irenische houding zou hier waarlijk christelijk zijn geweest, aldus De Vos.Ga naar voetnoot32. Al zijn bezwaren tegen de accommodatietheorie verhinderden De Vos intussen niet bepaalde bijbelpassages over duivel en demonen figuurlijk te interpreteren. Zo heeft hij onmiskenbaar de neiging het verhaal van Christus' verzoeking in de woestijn overdrachtelijk te verstaan, ofschoon hij ook hier van geen accommodatie wil weten: in een goddelijk visioen passen logischerwijze toch geen joodse dwaalgevoelens?Ga naar voetnoot33. En de bezetenen in het Nieuwe Testament konden zijns inziens met al even weinig bezwaar geduid worden als fysiek of mentaal zieke mensen. Christus hoefde zich in dit verband niet eens te accommoderen, omdat het hier geen godsdienstige maar slechts een medische kwestie betrof, aldus De Vos.Ga naar voetnoot34. | |
Paulus van HemertIn menig opzicht radicaler was de auteur van de andere bekroonde inzending op de prijsvraag van Teyler 's Godgeleerd Genootschap, de bekende remonstrantse hoogleraar Paulus van Hemert (1756-1825). De voormalige gereformeerde predikant toonde zich een ondubbelzinnig voorstander van de toepassing van de accommodatietheorie, niet alleen waar het het bijbelse getuigenis aangaande de aardse werkingen van de duivel betrof, maar ook inzake de Schriftplaatsen waarmee van oudsher het bestaan van de Boze überhaupt werd bewezen: ‘alle spreekwyzen in het nieuwe Testament waarby den Satan als een tegen God overgesteld doch eenigzins zwakker beginsel magt wordt toege- | |
[pagina 106]
| |
kend, moeten volgends myn gevoelen uit de oude oostersche wysgeerte verklaard, en voor schikkingen naar het heerschende volksbegrip gehouden worden. Hiertoe behooren mede de veelvuldige vermaningen om zich tegen den Duivel te wapenen, welken by het licht der gezonde wysgeerte ingezien, den mensch slegts aanzetten om op zyne hoede te zyn tegen de verleidingen van booze menschen, en tegen de ongeregelde lusten van 's menschen zinlyke natuur’.Ga naar voetnoot35. Bij een dermate gespiritualiseerd duivelsbegrip spreekt het vanzelf dat het voor Van Hemert slechts onervarenheid in de geneeskunde kan zijn geweest, die menig volk in de Oudheid ertoe gebracht heeft de oorzaak van ziekten in de werking van boze geesten te zoeken. In hun beschrijving van de genezing van bezetenen hebben de evangelisten zich dan ook eenvoudig aan deze misvatting aangepast, temeer daar een dergelijke accommodatie destijds niet schadelijk was. Echter: ‘Nu, ondertusschen, nu de kristelyke kerk reeds achtien eeuwen gestaan heeft, zoude dit begrip ons wezendlyk schade doen [...] en ons hinderen in het bereiken van die natuur- en zedenlyke volmaaktheid, waartoe wy in onzen gevorderden volksouderdom door het Euangelie van onzen Zaligmaker geroepen worden’.Ga naar voetnoot36. Accommodaties waren als het ware de planken en balken die iemand die een huis bouwt, pas naderhand verwijdert.Ga naar voetnoot37. Niet alleen in zijn vooruitgangsbesef, maar ook in zijn nogal rationalistische criterium voor het herkennen van accommodaties in de bijbel toont Van Hemert zich een typisch vertegenwoordiger van de Verlichting. Het gezonde verstand is zijns inziens alleszins in staat uit te maken wat tot het wezen van de christelijke godsdienst behoort en wat niet. Tal van bijbelpassages over de duivel ‘laten zich met de reden en de ondervindinge niet vereenigen en moeten dusGa naar voetnoot38. tot het grove of bygeloovige begrip des volks gebragt worden’.Ga naar voetnoot39. Ook wanneer bijbelpassages elkaar tegenspreken, mogen wij in goed | |
[pagina 107]
| |
vertrouwen op ons verstand concluderen dat er sprake moet zijn van een accommodatie. Van Hemert voerde in dezen een strijd op twee fronten. Aan de ene kant gaf hij zich moeite de bezwaren te weerleggen van hen die meenden dat door een dergelijke toepassing van de accommodatietheorie ‘alles op een' lossen voet’ werd gesteld.Ga naar voetnoot40. De angst voor relativisme was ongegrond, want Christus en zijn apostelen hadden zich alleen op minder belangrijke punten geschikt, niet bijvoorbeeld inzake ‘zulke begrippen welken de deugd en rust noodzaaklyk ondermynen’.Ga naar voetnoot41. Het doel van hun accommodaties was slechts, ook de joden voor het evangelie te winnen.Ga naar voetnoot42. Maar juist daarom zag Van Hemert in deze hermeneutische theorie anderzijds tevens een uitgelezen instrument om de vertegenwoordigers van de radicale Verlichting van repliek te dienen. Dat de schrijvers van het Oude en Nieuwe Testament zich geschikt hadden, getuigde van tact en wijsheid: ‘Zy [...], die met Voltaire en andere Deïsten, deze aloude manier van leeren bespot hebben, verraden veel meer hunne kwaadwilligheid, dan zy blyken van kennisse en oordeel geven’.Ga naar voetnoot43. Wilde de accommodatietheorie dit dubbele doel dienen, dan moest zij natuurlijk wel goed worden toegepast. Zij die haar wantrouwden, bijgevolg alles in de bijbel voor loutere, tijdloze waarheid hielden en geen onderscheid wisten te maken tussen leer en ‘leerwys’, gaven de spotters met en verachters van de christelijke godsdienst alle kans.Ga naar voetnoot44. Maar zij die deze theorie al te gretig toepasten, bijvoorbeeld ook op het bijbelse getuigenis omtrent de opstanding, berokkenden het geloof evenzeer schade. Daarom nam Van Hemert bijvoorbeeld afstand van de opvatting van de Duitse neoloog J.S. Semler (1725-1791), die meende dat ook de leer der verrijzenis moest worden beschouwd als een accommodatie van Christus en zijn apostelen aan de joodse spreek- en denktrant.Ga naar voetnoot45. Want in heel zijn pleidooi voor de accommodatietheorie was Van Hemert erop uit het christelijke geloof ‘verdedigbaar’ te houden.Ga naar voetnoot46. En in de keuze voor deze zijns inziens tactvolle strategie voelde hij zich gesteund door de bijbelschrijvers zelf, die zich omwille van de Boodschap immers ook geschikt hadden.Ga naar voetnoot47. Verlicht is Van Hemert tenslotte ook in die zin dat de tegenstanders van links en rechts met wie hij verkiest te debatteren, geen auteurs zijn uit het verleden, maar voor het overgrote deel tijdgenoten. Zijn blik is op het heden, of liever nog naar de toekomst gericht. Het werk van mensen als Balthasar Bekker | |
[pagina 108]
| |
kan hij waarderen - in één passage lijkt hij er zelfs indirect naar te verwijzenGa naar voetnoot48. -, maar hij heeft het achter zich gelaten. Liever gaat hij in discussie met de bezorger van Bekkers werk in het Duits, de reeds genoemde Semler.Ga naar voetnoot49. De strijd over duivelsopvattingen heeft zich geradicaliseerd: het is voor Van Hemert te gering dat de mens niet meer als speelbal hoeft te worden gezien van de aardse werkingen van een kwaadaardig wezen, neen - zoals wij hierboven reeds constateerden - het hele geloof in de duivel moet naar zijn mening inmiddels schadelijk heten, omdat het de zedelijkheid ondermijnt en de mensen met angst en vrees overlaadt.Ga naar voetnoot50. Van Hemert kreeg in menig opzicht bijval van de auteur van een andere prijsverhandeling, de Harlinger advocaat S. Gratama (1757-1837). In een antwoord op een prijsvraag in 1794 door het Stolpiaans Legaat uitgeschreven, betoogde deze lekentheoloog dat Christus zich had laten kennen als ‘de grote afbreker des Bygeloofs by de Jooden’. Maar, zo zei Gratama er nadrukkelijk bij, de Heer was in dit opzicht altijd zeer omzichtig te werk gegaan: immer had Hij zich liever geduldig geaccommodeerd dan dat Hij bijgelovigen onder dwang uit de droom had geholpen. En in het Oude Testament was de strategie van Mozes niet anders geweest: ook hij had veel dingen toegelaten vanwege ‘de hardigheid der harten’. Hoe vruchteloos het volgen van de tegenovergestelde beleidslijn was, had tenslotte nog onlangs keizer Jozef II in de Zuidelijke Nederlanden wel laten zien!Ga naar voetnoot51. | |
ConclusieAl met al blijkt een eeuw na Bekkers dood de accommodatietheorie in ons land ruimschoots ingeburgerd, in de eerste plaats onder verlichte (leken)theologen. De opvatting dat de mensheid zich een gestaag toenemende trap van kunde en beschaving verwierf, betekende in hun ogen dat over tal van onderwerpen (bijvoorbeeld over de demonologie) onmogelijk meer zó kon worden gedacht als eerdere generaties godgeleerden hadden gedaan. Maar tegelijkertijd werkte een dergelijk vooruitgangsdenken in nog een andere zin door, namelijk in de | |
[pagina 109]
| |
bijbelbeschouwing zelf. Wij zagen hierboven hoe ook deze een dynamisch karakter kreeg. Veel meer dan hun vakgenoten uit vroeger tijden beklemtoonden de verlichte theologen dat de Schrift in een ruwe en onbeschaafde tijd tot stand was gekomen en dat daarom de aloude letterlijke interpretatie niet langer voldeed. Veel van de door de bijbelschrijvers gekozen formuleringen hadden immers slechts gefungeerd als onderwijskundige hulpmiddelen voor het nog lompe verstand van de toenmalige joden. Een dergelijke dynamisering van het openbaringsbegrip bergt op zichzelf het risico van antisemitisme in zich. Toch is het moeilijk, verlichte theologen op woorden van die strekking te betrappen. Zeker, zelfs een filosemiet als Van Hemert schaamt zich er geenszins voor, ronduit te verklaren dat, wanneer de bijbelschrijvers niet volgens een goede redeneerkunde argumenteren, zij zich ‘naar den bekenden verkeerden smaak der joodsche natie geschikt hebben’.Ga naar voetnoot52. Maar telkens leggen hij en zijn geestverwanten er toch ook de nadruk op, dat bijvoorbeeld de hele demonenleer niet van de joden zelf maar van de heidenen afkomstig was - met name van de Babyloniërs met wie de Israëlieten tijdens hun ballingschap in aanraking waren gekomen.Ga naar voetnoot53. In de tweede plaats valt op dat de accommodatietheorie een eeuw na Bekkers dood niet alleen bij verlichte theologen, ja zelfs bij een aantal (dissenter)predikanten onmiskenbaar ingang heeft gevonden, maar dat ook in (relatief) orthodoxe kring de toepassing van dit soort exegese althans op natuurkundige bijbelpassages minder dan voorheen op problemen stuit. En inzake de interpretatie van demonologische Schriftgedeelten blijkt dat de kampioen van de toepassing van deze theorie Balthasar Bekker inmiddels veel van zijn radicale glans of odium heeft verloren aan de neologen. De fronten zijn met andere woorden verschoven. Breder nog dan de waardering voor Bekker als toepasser van de accommodatietheorie in het algemeen is inmiddels de erkenning van zijn kwaliteiten als bestrijder van het bijgeloof. Die conclusie gaat bijvoorbeeld op voor de gematigd orthodoxe professor J. van Nuys Klinkenberg (1744-1817) uit Amsterdam, die in 1788 wel wilde erkennen dat Bekker ‘het bygeloov [...] eenen geweldigen knak gegeeven heeft’, al voegde deze apologetische dogmaticus er toch ook waarschuwend aan toe dat de man te ver gegaan was.Ga naar voetnoot54. En die conclusie gaat, om een tweede voorbeeld uit die jaren te noemen, zelfs op voor de dichter Bilderdijk, ondanks al zijn bezwaren tegen de scheiding van de spirituele en de materiële wereld die Bekker had aangebracht.Ga naar voetnoot55. En zij geldt nog weer later, omstreeks het | |
[pagina 110]
| |
midden van de negentiende eeuw, tenslotte evenzeer voor de bekende Réveilpredikant O.G. Heldring (1804-1876). Deze noemde Bekker op grond van dergelijke verdiensten niet minder dan een ‘lichtstraal in die duistere tijden’, zulks overigens tot ergernis van zijn voormalige vriend Abraham Capadose (1795-1874).Ga naar voetnoot56. Al is mijn onderzoek net zo min volledig geweest als dat van Wielema, kennelijk mogen we voorzichtig concluderen dat heel wat van Bekkers gedachtegoed gaandeweg en nolens volens ingang vond ook daar, waar men zulks niet zou verwachten. Was het daarom dat wij de meeste verwijzingen naar Bekkers werk behalve bij zijn orthodoxe bestrijders toch vooral tegenkwamen bij de gematigde auteurs? Ook zonder ds. W. de Vos bij de voorlopers van het Réveil in te lijven, blijft het immers opmerkelijk dat juist een irenisch man als hij expliciet meldde de moeite te hebben genomen het werk van Bekker te herlezen. Werkelijk verlichte geesten gingen echter inmiddels het debat aan met radicalere denkers. Misschien vormt juist hún zwijgen wel het welsprekendste argument voor Bekkers blijvende betekenis. | |
Balthasar Bekker, the theory of accommodation and Dutch protestant theologians, 1750-1800The Frisian protestant minister Balthasar Bekker (1634-1698) is primarily known as author of De betoverde Weereld (The World Bewitched) 1691-1693. Nevertheless, his long-term influence is not based on his demonology as such, but on his exegetical method. More frequently than many other theologians of his day, Bekker applied the theory of accommodation, especially on demonology. In 1996, the philosopher Michiel Wielema concluded that Bekker's influence in Dutch calvinist circles during the first half of the eighteenth century must have been rather slight. Wielema 's conclusions, I found, hold good for the second half of the eighteenth century as well, at least when Bekker's direct theological impact is concerned. Paradoxically, his indirect influence grew steadily during the age of Enlightenment. Especially after 1750 the theory of accommodation became rather popular in certain theological circles, and in the wake of it the nitty-gritty of Bekkerian exegesis gained ground, too. According to the enlightened interpretation, the possessed people occurring in the New Testament simply have to be considered psychically or physically ill. Particularly in Dutch learned societies this kind of exegesis and the underlying accommodation-theory were discussed explicitly. Furthermore, it is significant that even in (relatively) orthodox circles Bekker was gradually hold in somewhat higher esteem. Thoroughly enlightened spirits (like Paulus van Hemert and others) however, preferred to engage | |
[pagina 111]
| |
the debate with more radical thinkers like the German Neologians. In their minds the essence of Bekker's thoughts was internalized to such a degree that they did not feel the need to refer to him explicitly at all. Perhaps they were yet only slightly aware of their theological indebtedness to Bekker. But even so, it remains one of the best examples of Bekker's lasting indirect influence that it was just the Neologian J.S. Semler who edited the German translation of Bekker's disputed book. |
|