De Achttiende Eeuw. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Henk Gras & Bennie Pratasik
| |
[pagina 108]
| |
kennis en inzichten’ kan dan ook weinig anders bedoeld zijn dan het zich baseren op de reeds bestaande theaterliteratuur, zodat er vooral sprake is van het opnieuw onder de aandacht brengen van reeds bestaand onderzoek. Dat wordt duidelijk als we de adjectieven ‘nieuwe’ en ‘andere’ toegepast zien op de bijdragen in het boek gewijd aan de achttiende eeuw, want dan kunnen we niet anders concluderen dan dat ze voor die eeuw nauwelijks van toepassing zijn.Ga naar voetnoot4. Verbazingwekkend is dit niet, want wie een blik werpt op de literatuurlijsten in Een theatergeschiedenis der Nederlanden, zal bemerken dat we voor wat betreft de kennis en inzichten van ons theaterverleden, nog steeds zijn aangewezen op de oude literatuur, die inmiddels een canonieke status heeft gekregen. De geringe aandacht voor de achttiende eeuw - tien bijdragen op een totaal van honderdentwintig bijdragen - suggereert bovendien dat die eeuw voor de theatergeschiedenis maar weinig te bieden heeft.Ga naar voetnoot5. Hoe hebben theaterhistorici in het heden en het verleden, het theatergeschiedbeeld bepaald? Wat waren hun aandachtspunten? Welke verschuivingen hebben zich in de theaterhistoriografie voorgedaan? Wanneer een bijdrage zoals deze, de ondertitel meekrijgt van een ‘verkenning’, betekent dat meestal dat de auteurs zich beperken tot een probleem dat tot op heden onvoldoende onder de aandacht is gebracht. Een historiografische verkenning heeft immers tot doel om historici aan te zetten tot een herbezinning. Een status quaestionis in de vorm van een historiografische inleiding gaat normaliter vooraf aan ieder onderzoek en voor een onderzoek dat zich presenteert als ‘nieuwe vragen stellend’ en ‘andere aandachtspunten’ kiezend, zoals de recente Theatergeschiedenis der Nederlanden, is een dergelijke inleiding zelfs een conditio sine qua non. Een historiografisch overzicht dient dan immers te bepalen wat die ‘nieuwe’ positie precies inhoudt, om vervolgens, na kritische reflectie, de eigen positie te expliciteren. Helaas is dat in het werk van Erenstein cum suis niet gebeurd. Deze bijdrage gaat eerst in op de dominante positie die in de historiografie van het achttiende-eeuwse Nederlands theater is toegekend aan Corvers | |
[pagina 109]
| |
Tooneel-Aantekeningen, in relatie tot de centrale, normerende, plaats die gegeven is aan de Amsterdamse Schouwburg (eerste sectie). Die relatie is niet probleemloos, omdat juist Corver het belang van de Amsterdamse Schouwburg sterk relativeerde. Dat deze spanningsverhouding in de traditionele theaterhistoriografie niet is opgemerkt, komt ten dele voort uit het gebrek aan historische bronnenkritiek in die historiografie en uit een gebrek aan een goede editie-traditie. Zo bestaat er van de meest gewaardeerde bron voor het achttiende-eeuwse theater, Corvers Tooneel-Aantekeningen, nog steeds geen kritische editie. Daarom worden er tenslotte ook wat kanttekeningen geplaatst bij de betrouwbaarheid van Corvers aantekeningen. Binnen het ruimtebestek dat hier geboden werd, was het uiteraard niet mogelijk daarin erg ver te gaan. Wanneer er enige ‘hum's’ en ‘ha's’ in het toneelhistorisch wereldje opklinken heeft deze bijdrage echter zijn doel bereikt. | |
Stijl, Punt en Corver: roddel en achterklap in het veld van theatrale activiteitIn de theatergeschiedenis is veelvuldig de spanning aangehaald die in de tweede helft van de achttiende eeuw zichtbaar werd tussen de acteurs Martin Corver en Jan Punt. De twist tussen deze twee acteurs wordt in een tweetal teksten centraal gesteld. De eerste is de door Simon Stijl geschreven, maar anoniem uitgegeven biografie van Jan Punt uit 1781 en de tweede is een reactie daarop van Martin Corver, getiteld Tooneel-Aantekeningen, gepubliceerd in 1786, maar geschreven in 1782.Ga naar voetnoot6. In feite vond de twist tussen Punt en Corver zelfs zijn voortzetting in die genoemde teksten, wat Corver ook aangeeft in de titel van zijn geschrift, en kreeg daarmee het karakter van een cultuurpolitiek debat avant la lettre. Behalve persoonlijke verwijten en beschuldigingen over en weer van de auteurs, werd in dit debat namelijk een aantal andere zaken aangeroerd die beduidend verder gingen dan de reputatie | |
[pagina 110]
| |
van acteurs, al zijn de hoofdrolspelers, Simon Stijl, Jan Punt en Martin Corver, natuurlijk niet weg te denken uit de discussie. Zo kan men Stijls biografie zien als een vorm van positionering van de Amsterdamse Schouwburg in het veld van theatrale activiteit in de Republiek, met daaraan verbonden een aantal preferenties over repertoire en speelstijl, die impliciet weer samenhingen met een visie op ‘cultuur’ en de ordening van de samenleving (ideologie). Stijl was daarbij van mening dat de norm voor het beoefenen van de ‘ware’ theaterkunst bepaald werd door de Amsterdamse Schouwburg. Toen Corver in 1763 het Amsterdamse gezelschap verliet en met een eigen gezelschap door de provincie ging trekken, werd dat door Stijl aangegrepen om de norm voor goede smaakoordelen bij de Amsterdamse Schouwburg te leggen. Stijl plaatste Corvers activiteit impliciet op een lager plan, want in de provincie zag men het niet ‘zo nauw,’Ga naar voetnoot7. waarmee hij een hiërarchie aanbracht in de kunstkritiek, die nauw verbonden was met een waardeoordeel over de acteur Jan Punt en de Amsterdamse Schouwburg. Corver liet zich deze aantijgingen niet welgevallen en reageerde met de opmerking: ‘Is het dan alleen in Amsterdam, dat men over het Tooneel of eenen Speeler behoorlijk en rechtzinnig oordeelt?’.Ga naar voetnoot8. Het kwaad was evenwel geschied, want na het vertrek van Punt uit Amsterdam naar Rotterdam in 1773, zag Stijl tot overmaat van ramp de Amsterdamse Schouwburg ‘onteerd door vuige hommels’, wijzend op de Corveriaans gezinde acteurs die de plaats van Jan Punt innamen.Ga naar voetnoot9. Deze richtingenstrijd zou de theaterhistoriografie gaan beheersen, want de wijze waarop Stijl het toneel, in het bijzonder dat van de Amsterdamse Schouwburg, had gekarakteriseerd, zou de basis vormen voor een tweedeling die in latere theatergeschiedenissen gehandhaafd zou blijven. Enerzijds werd de Amsterdamse Schouwburg gekarakteriseerd als de enige kunsttempel van Apollo - en dus als maatstaf voor de beoordeling van het toneel in het algemeen - en anderzijds werd het theater daarbuiten per definitie als tweederangs toneel afgeschilderd.Ga naar voetnoot10. | |
De negentiende-eeuwse theaterhistoriografieIn 1840 verscheen de Bijdragen tot de geschiedenis van het tooneel, de tooneelspeelkunst, en de tooneelspelers, in Nederland, geschreven door A. van Halmael jr. Net als Stijl, nam Van Halmael jr. de Amsterdamse Schouwburg als norm voor het kunstoordeel. Die schouwburg gold als dé kunsttem- | |
[pagina 111]
| |
pel bij uitstek. Hij ging echter nog een stapje verder en stelde dat de geschiedenis van het Amsterdamse toneel die van het toneel in Nederland in het algemeen was.Ga naar voetnoot11. Met die opvatting werd niet alleen de Amsterdamse Schouwburg, maar ook haar geschiedenis verheven tot pars pro toto van die van het Nederlandse toneel. Om twee redenen is deze tekst dan ook voor de Nederlandse theaterhistoriografie van belang. In de eerste plaats omdat nu naast de biografie van Stijl ook Corvers Tooneel-Aantekeningen publiek bekend werden voor de theaterhistorici. In de tweede plaats is de beoordeling van deze twee teksten door Van Halmael jr. bepalend geweest voor vrijwel de gehele historiografie daarna. Over Corver riep Van Halmael jr. verbaasd uit: ‘dat werk, tot mijne hoogste verwondering onbekend aan velen, die het evenwel behoorden te kennen, is de beste en zuiverste bron voor de geschiedenis van onze Tooneelspeelkunst.’Ga naar voetnoot12. De biografie van Stijl werd daarentegen ‘schrikbarend opgesmukt’ genoemd.Ga naar voetnoot13. Ging de strijd in de achttiende eeuw vooral over reputaties van personen en de kwaliteit van voorstellingen, nu ging het vooral om de fundering van historische geldigheidsaanspraken in primaire documenten, waarbij aan Corvers tekst de voorkeur werd gegeven. Niet alleen had Stijl nagelaten om zijn naam te vermelden als auteur bij de uitgave - hetgeen op zich al verdacht werd gevonden -, maar Corver had zijn tekst bovendien geschreven ‘ter verbetering van vele misstellingen en ter wederlegging van vele onwaarheden’ waarvan in de biografie van Stijl sprake zou zijn.Ga naar voetnoot14. Die motivatie werd voldoende bevonden om Corvers tekst boven die van Stijl te plaatsen, want kritisch onderzocht werd Corvers tekst niet, noch door Van Halmael jr., noch door zijn ‘opvolgers’.Ga naar voetnoot15. De wijze waarop beide teksten door Van Halmael jr. werden gerecipiëerd en vervolgens gepositioneerd, zou noch in de negentiende-, noch in de twintigste-eeuwse historiografie ingrijpende veranderingen ondergaan. In de | |
[pagina 112]
| |
geschiedschrijving van de Amsterdamse Schouwburg na die van Van Halmael jr. werd de mythe verder gevormd. C.N. Wybrands gaf zijn geschiedwerk over de Amsterdamse Schouwburg uit 1873 het aan Van Halmael jr. ontleende motto ‘De geschiedenis van het Amsterdamsche Tooneel is die van het Tooneel in Nederland in het algemeen’ mee. Niet lang daarna zou ook Hilman in Ons Toneel uit 1879 uitgaan van dit motto.Ga naar voetnoot16. Daarnaast zou in deze periode Corvers Tooneel-Aantekeningen een steeds voornamere positie innemen die gepaard ging met een lyrische lofzang op dit werk en de persoon.Ga naar voetnoot17. In de context van die tijd was de aandacht voor de achttiende eeuw overigens wel begrijpelijk. Net als in de achttiende eeuw zocht men naar gepaste maatregelen om het verval van het toneel het hoofd te bieden. Die vond men in de negentiende eeuw in de oprichting van het Toneelverbond in december 1870. In het eerste nummer van het orgaan van dit verbond, Het | |
[pagina 113]
| |
Nederlandsch Tooneel, dat geopend werd met een redactionele bijdrage getiteld ‘Wat wij willen’, werd al direct een verbinding gelegd met de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot18. In het eigentijdse toneelverval bespeurde men overeenkomsten met dat van de achttiende eeuw. De oorsprong van het toneelverval moest mede gezocht worden in het burgerlijk drama dat het treurspel verdrongen had, met als gevolg een verbastering van de toneelsmaak. De aandacht voor het verleden diende vooral een hoger doel: ‘De herinnering aan dat verleden is allermeest geschikt om den geest te doen ontvlammen, door ons voor de oogen te tooveren, wat het nationaal tooneel in Nederland eens geweest is’.Ga naar voetnoot19. De rol van de theatergeschiedschrijving binnen dit geformuleerde uitgangspunt had vooral een instrumentele betekenis: ‘Wie mede wil spreken over de geschiedenis van ons Tooneel (en zo zijn er zeer velen tegenwoordig), dient wel allereerst zich eenige kennis te verwerven van den gang der geschiedenis en der ontwikkeling van dat Tooneel. Immers wie niet weet hoe en langs welken weg ons Tooneel van lieverlede datgene is geworden wat het nu is, wie onbekend is met het verleden, die zal niet in staat zijn met juistheid te oordeelen over het heden, of plannen te maken voor de toekomst. Niemand toch is in staat te bouwen als de grondslagen niet eerst zijn gelegd; tenzij ... luchtkasteelen (en zoo zijn er velen).’Ga naar voetnoot20. De gevolgen lieten niet lang op zich wachten, want het laatste kwart van de negentiende eeuw kende een hausse in theatergeschiedenissen. Dat de aandacht daarin sterk gericht was op de Amsterdamse Schouwburg, zal na het voorgaande betoog weinig verbazen. Evenmin zal verbazen dat juist de achttiende eeuw een voorname plaats innam in de eind negentiende-eeuwse theaterhistoriografie. Het eindpunt van de negentiende-eeuwse theaterhistoriografie wordt gemarkeerd door het overzichtswerk van J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, twee delen (Rotterdam, [1904] en [1908]). Het hoofdstuk over de acteurs leunt in hoofdzaak op Corvers Tooneel-Aantekeningen en de theatergeschiedenis wordt vooral vanuit het drama gereconstrueerd.Ga naar voetnoot21. Anderzijds klinken in het werk van Worp ook al geluiden door die de basis zouden vormen voor de moderne theaterwetenschap. Naast het schrijven van een geschiedenis van het drama, is Worps | |
[pagina 114]
| |
uitgangspunt: ‘de inrichting van het tooneel, het decoratief, de costumes, enz. en ook de tooneelspelers worden in dit werk uitvoerig besproken. De wijze van opvoeren staat toch in nauw verband met den aard van het drama in een bepaald tijdperk. En aan de uitvoerende kunstenaars komt eene eereplaats toe naast de dichters.’Ga naar voetnoot22. De geïnstitutionaliseerde theaterwetenschap legitimeerde zich immers in het huldigen van de opvatting dat drama niet hetzelfde was als theater.Ga naar voetnoot23. | |
De geïnstitutionaliseerde theaterwetenschap en de theatergeschiedschrijvingOok in de twintigste eeuw is aan de betrouwbaarheid van de Tooneel-Aantekeningen onverkort vastgehouden. Albach, bijvoorbeeld, was van mening dat dit werk ‘betrouwbaarder’ was dan de biografie van Stijl.Ga naar voetnoot24. Als argument voerde hij aan dat Corver gebruik zou hebben gemaakt van notities die Corver tijdens zijn loopbaan zou hebben gemaakt, en die, zo stelt Albach, ‘bij nadere contrôle altijd juist zijn.’Ga naar voetnoot25. In de recente, door de theaterwetenschapper W. Hogendoorn samengestelde bronnenuitgave over het toneel in Nederland uit 1993, blijft de negentiende-eeuwse visie ten aanzien van de Tooneel-Aantekeningen eveneens onaangetast. Over dit werk is ook Hogendoorn van mening dat: ‘Corver's long stage experience and the wealth of concrete information he provides make his book one of the most impressive and authoritative sources for the Dutch theatre of the eighteenth century’.Ga naar voetnoot26. Maar de vraag waarom Corvers werk eigenlijk een | |
[pagina 115]
| |
‘authoritative’ tekst is, blijft (nog steeds) onbeantwoord.Ga naar voetnoot27. Het theatergeschiedbeeld dat in de Tooneel-Aantekeningen en de biografie van Stijl werd opgeroepen, is nog steeds nauwelijks afgezet tegen ander bronnenmateriaal, laat staan echt ter discussie gesteld. Ook voor de theatergeschiedenis in Nederland in het algemeen, heeft Hogendoorns werk vanuit historiografisch oogpunt nauwelijks nieuwe gezichtspunten opgeleverd. Net als in de vorige eeuw, wordt de theatergeschiedenis in Nederland door Hogendoorn geschreven vanuit de Amsterdamse Schouwburg: ‘No new developments took place anywhere else’, stelt Hogendoorn lapidair vast.Ga naar voetnoot28. Maar omdat Hogendoorn de blik vrijwel alleen op Amsterdam richt, in het bijzonder de Amsterdamse Schouwburg, blijven nieuwe ontwikkelingen elders buiten het gezichtsveld.Ga naar voetnoot29. Waar dit niet het geval is, gaat het soms dramatisch fout.Ga naar voetnoot30. Wat betreft nieuwe ontwikkelin- | |
[pagina 116]
| |
gen buiten Amsterdam, zouden we bijvoorbeeld kunnen wijzen op de rol van de toneelgenootschappenGa naar voetnoot31. en de introductie van nieuw repertoire door de rondtrekkende gezelschappen in de provincie, bijvoorbeeld door dat van Catharina Elizabeth Kraaijestein en Willem van Dinsen jr. Het nieuwe Duitse repertoire, dat vanaf 1790 zijn intrede deed in Nederland, werd al door dit rondtrekkende gezelschap gespeeld buiten Amsterdam, dus vóórdat het in de Amsterdamse Schouwburg te zien was.Ga naar voetnoot32. De opvatting dat het theaterleven buiten Amsterdam in het algemeen een reflectie zijn van wat er in de hoofdstad gebeurde, houdt echter ook geen rekening met het unieke, idiosyncratische karakter van de Amsterdamse Schouwburg.Ga naar voetnoot33. Ten eerste kunnen we wijzen op de corporatieve organisatiestructuur van de Amsterdamse Schouwburg, waarvan de exploitatie tot 1795 berustte bij de Godshuizen. Deze vorm van theaterexploitatie gold alleen voor de Amsterdamse Schouwburg.Ga naar voetnoot34. Ten tweede bezat de Amsterdamse Schouwburg een monopoliepositie, die openbare concurrentie vrijwel onmogelijk maakte.Ga naar voetnoot35. Ten derde wekt het bevreemding dat het repertoire van de Amsterdamse Schouwburg - men denke aan de treurspeltraditie aldaar - binnen de context van Hogendoorns stelling niet wordt meegewogen. Juist Corver wijst op het relatieve belang van Amsterdam ten opzichte van de provincie, waarbij hij vooral de demografische factor benadrukt als oorzaak voor de moeilijkheden die de tonelisten in de provincie ondervonden.Ga naar voetnoot36. Daarmee wijst Corver indirect op een niet opgemerkte interne contradictie in de canonieke historiografische opvatting: de geprefereerde bron bij uitstek om het Amsterdam-centrisch theater-histo- | |
[pagina 117]
| |
risch vertoog, althans voor de achttiende eeuw, mee te schragen is zelf uiterst sceptisch over de Amsterdamse pretenties. | |
De theaterwetenschap ontbeert historische kritiek ...In het voorgaande zijn enkele interpretatiekaders de revue gepasseerd die in belangrijke mate bepalend zijn geweest voor de theaterhistoriografie in Nederland. Op de opvallende continuïteit van die kaders tot op heden is reeds gewezen. Van een breuk met het verleden is dan ook nauwelijks sprake. Houden we rekening met het gegeven dat, mede door een heroriëntatie binnen de theaterwetenschap, het theaterhistorisch onderzoek aldaar vanaf ca. 1980 sterk is afgenomen, dan nog kunnen we niet voorbij gaan aan het feit dat de vernieuwde, ‘gesystematiseerde’ theaterwetenschap weinig nieuwe gezichtspunten heeft weten te bieden aan de als ‘verouderd’ beschouwde historische kant van het vakgebied. De ‘programmatische’, of ‘fundamentele’ discussies die theaterwetenschappers hebben gevoerd in de jaren 1980 hebben in ieder geval bitter weinig bijgedragen aan verbetering van de kaders voor het theaterhistorische onderzoek.Ga naar voetnoot37. Illustratief voor de geldende opvattingen in die jaren is de dissertatie van A. van Kesteren, Methodologie voor een jonge wetenschap. Naar een Analytische wetenschap van het theater, (Leiden, 1981), waarin gepoogd werd om de fundamenten te leggen voor een nieuwe theaterwetenschap. Aan de historische kant van het vak werd echter nauwelijks aandacht besteed, die in de visie van Van Kesteren ondergeschikt was aan de ‘Theorie van de Theaterwetenschap’.Ga naar voetnoot38. De gevolgen voor het historische theateronderzoek zijn dan ook niet uitgebleven. De theoretische armoede met betrekking tot historisch onderzoek binnen de theaterwetenschap is nog steeds aanzienlijk en draagt allerminst bij aan reflectie op de wijze waarop in het verleden theatergeschiedenis is beoefend, of aan een ‘degelijke’ kritische houding tegenover bronnenmateriaal om betere resultaten te bereiken.Ga naar voetnoot39. | |
[pagina 118]
| |
Is er in het verleden dan helemaal geen pionierswerk verricht door (proto-)theaterwetenschappers? De werken die in deze verkenning de revue zijn gepasseerd hebben met elkaar gemeen dat ze representatief en bepalend zijn voor de Nederlandse theatergeschiedschrijving. Daarbij is vooral gelet op de invloed en reikwijdte ervan binnen het gevoerde debat over de teksten van Stijl en Corver. Daardoor is slechts op één enkel onderdeel de aandacht gevestigd. Over de waarde van deze werken zélf, hebben we nauwelijks uitspraken gedaan. Worp mag dan in zijn genoemde overzichtswerk zwaar geleund hebben op Corvers Tooneel-Aantekeningen, zijn aanzet om het negentiende-eeuwse repertoire van de Amsterdamse Schouwburg te ontsluiten is tot nog toe niet verbeterd. Maar ook een enkel onderdeel kan, zoals we hebben gezien, grote gevolgen hebben. Op de vragen die aan het begin van deze bijdrage gesteld zijn, moet niet alleen sec een antwoord gegeven worden. Ook aan de vraag of, en zo ja, op welke wijze, theaterhistorici blijk gaven van een vakhistorische omgang met primair bronnenmateriaal kon niet voorbijgegaan worden. De conclusie was somber, maar het zou een omissie zijn als in een bijdrage als deze, niet gewezen zou worden op een tweetal lezingen die de eerste hoogleraar in de theaterwetenschap in Nederland, prof. dr. H.H.J. de Leeuwe, hield in 1953 en 1954.Ga naar voetnoot40. Hoewel het nu meer dan veertig jaar geleden is dat deze twee lezingen werden gehouden, zijn ze nog steeds behartigenswaardig omdat De Leeuwe erin vaststelt dat het historisch theateronderzoek, ondanks al zijn schijnbare problemen met de ‘definitie van het object’ en de ‘transitoriciteit’ ervan, gewoon een historische activiteit is, als elk ander historisch onderzoek (waar altijd problemen met transitoriciteit opduiken). Vanuit die vaststelling pleitte De Leeuwe voor een aansluiting van het historisch theateronderzoek bij algemeen sociaal- en cultuurhistorisch onderzoek. Deze aanzet tot wat tenminste een sociaal- | |
[pagina 119]
| |
historische theatergeschiedschrijving van de wording van het theatrale veld had kunnen worden - doet nog steeds verrassend modern aan.Ga naar voetnoot41. In het licht van wat er met deze aanzet is gebeurd - ook De Leeuwe zélf heeft die maar ten dele in concreet historisch onderzoek uitgewerkt - is het alleen maar jammer dat de theaterwetenschap een aantal kansen voorbij heeft laten gaan. Door aansluiting te zoeken bij interdisciplinaire onderzoeksprogramma's binnen de (sociale) cultuurgeschiedenis, waarin vanaf het begin van de jaren 1980 de aandacht voor de distributie en de consumptie van cultuur sterk opkwam, kan aan de impasse in het historisch theateronderzoek mogelijk een einde gemaakt worden.Ga naar voetnoot42. | |
... Maar lijdt aan een ongefundeerde adoratieHierboven is al gewag gemaakt van het feit dat negentiende- en twintigsteeeuwse toneelhistorici wel waarderende uitspraken deden over de belangrijkste verhalende bronnen, maar eigenlijk niet deden aan bronnenkritiek in de historische zin des woords. Ben Albach vat de genoemde traditie goed samen. Hij prefereert Corver omdat die voor zijn feiten notities gebruikt zou hebben. Anders dan bij Stijl blijken Corvers feiten bij controle bijna altijd juist te zijn. Bovendien was Corver, anders dan Stijl, waarheidslievend.Ga naar voetnoot43. Albachs standpunt roept nogal wat vraagtekens op. Hoe weet hij zo precies wanneer en op welke wijze Corver gebruik maakte van notities? Welke feiten zijn nu precies controleerbaar? De data, stukken en reizen van Corver, of ook zijn talloze anekdotes en beoordelende opmerkingen over acteurs en voorstellingen? Zijn dergelijke beoordelende uitspraken al ‘gecontroleerd’ als die óók voorkomen in een andere tekst die Corvers perspectief deelt, bijvoorbeeld in een ‘Corveriaans’ toneeltijdschrift uit die tijd?Ga naar voetnoot44. Het woord ‘partijdig’ wordt ook door Albach gereserveerd voor Stijl. Partijdig - hoezo? Om welke partijen gaat het eigenlijk? Kán Corver onpartijdig zijn, terwijl hij partij is in dit geding? | |
[pagina 120]
| |
Albachs benadering, berust op de illusie van ‘de waardevrije waardering’ in een historische bron. De oudere auteurs over de tijd van Punt en Corver, Haverkorn van Rijsewijk en Albach zelf in het bijzonder, wisten dat de informatie over de acteurs rond 1770 weliswaar rijk was, maar ook zéér tegenstrijdig.Ga naar voetnoot45. Toch bleven ze streven naar een zo ‘objectief’ mogelijke kennis over hun prestaties. Ze haalden weliswaar uitspraken over acteerprestaties aan die elkaar letterlijk tegenspreken, maar gingen, om die tegenspraken te ‘verklaren’, vervolgens na, wíe de uitspraak deed en vanuit welk perspectief, doel etc. Tijdschrift A zei dat Punt belachelijk schreeuwde, B dat Punt behagelijk ‘zong’. A was geschreven door Jansen, B door Pietersen. Jansen was voor die stijl, Pietersen voor deze. Deze procedure leidde uiteindelijk tot de keuze van een geprefereerde uitspraak: één der auteurs werd ‘objectiever’ gevonden, diens tekst waardevrijer.Ga naar voetnoot46. Binnen de gangbare opvattingen over geschiedbeoefening van hun tijd is dat niet zwaar te laken.Ga naar voetnoot47. Ernstiger wordt het wanneer een als postmodern gepresenteerde theatergeschiedenis der Nederlanden geen enkele bijdrage levert om de inmiddels tot gemeengoeds toe veranderde standpunten in de historische kritiek, in het bijzonder met betrekking tot narratieve bronnen, enige ruimte te geven.Ga naar voetnoot48. De mogelijkheid tot de door Haverkorn van Rijsewijk en Albach nagestreefde ‘objectieve’ kennis over zaken als acteerprestaties zou dan rigoureus ontkend moeten worden. Er moet geconstateerd worden dat het voor ons onkenbaar is of Punt brulde of zong. Bovendien zijn er volgens Shakespeare acteurs die voorgeven te kunnen brullen als een nachtegaaltje.Ga naar voetnoot49. Objectiviteit toekennen aan één van twee standpunten is alleen een keuze maken voor een geprefereerde tekst. In hun preferentie voor Corver boven Stijl, als een tekst, waarvan de informatie meestal controleerbaar is en die geschreven is door iemand die erbij was, heeft de toneelhistorische traditie verzuimd op te merken, dat veel van Corvers beweringen helemaal niet goed te controleren zijn en evident uit tweede of derde hand tot hem zijn gekomen. Laten we eens stil staan bij één van de vroege passages, het commentaar dat Corver geeft op Stijls lof aan Anna Maria de Bruin. Corver verbetert Stijl eerst door te zeggen dat niet zij, maar Adriana van Schagen (geb. Maas) de eerste actrice was en de Jacoba van Beieren onnavolgbaar speelde. Ze was beter dan Mw. Ghyben en speelde in de eerste opvoeringen van dat stuk ook Mw. Jordaan (geb. Van Tongeren) | |
[pagina 121]
| |
en Mej. A.M. de Bruijn weg. Een bewering (en elk historisch feit is een bewering in een tekst) over welke actrice het éérst de Jacoba speelde, kan wel controleerbaar zijn, maar het kwaliteitsoordeel is dat niet. Vervolgens beoordeelt Corver De Bruijns rol als Cornelia en Punts optreden als Caesar. Beiden waren hier onnavolgbaar. Corver besluit de passage met de opmerking dat Stijl dit kennelijk niet gezien heeft en er dus over zwijgt (10). Maar heeft Corver dit wel gezien? Inderdaad schrijft hij op p. 11 dat hij Punt en Schmit in 1742 zag spelen en daarbij zeer onder de indruk raakte van de ‘echtheid’ van het spel. Toch mag hierbij wel worden aangetekend dat Corver toen 14 of 15 jaar was. In beide gevallen is zijn bron waarschijnlijk Schmit. Sterker, ondanks het feit dat Corver bij Punts eerste optreden als Achilles in 1732 ongeveer vijf was, geeft hij een anekdote over Punts première-kostuum en de discussie daarover met Jordaan, zonder te vermelden dat hij die minstens uit tweede hand moet hebben. Wanneer Corver categorisch stelt dat Punt in zijn eerste periode (tot 1745) beter was dan in zijn tweede (vanaf 1753), hebben we te doen met de herinneringen van een 55-jarige man (Corver schrijft naar eigen zeggen in 1782) over de indrukken die theater maakte in zijn kindertijd, waarmee hij bovendien nog geen kennis gemaakt had als acteur!Ga naar voetnoot50. Natuurlijk kan Corver vergeleken met Stijl op méér directe herinnering steunen, maar het voortdurend suggereren van ‘eigen herinnering’ is toch in hoge mate een strategie. Het is op enkele plaatsen duidelijk dat Corver andermans verhalen als eigen herinnering presenteert (vgl. 5-6 en 14). Het doel van die strategie is aan te geven dat Stijl enerzijds feiten verzint en anderzijds relevante feiten verzwijgt; kortom: aan te geven dat Stijl een leugenaar is en onkundig. Inmiddels is versluierd dat het bewijsmateriaal van Corver ook in hoge mate indirect is en in 1782 bovendien van onduidelijke aard. Zelfs als het eigen herinnering betreft, kan men zich afvragen hoe Corver zijn informatie direct kan hebben verworven, bijvoorbeeld wanneer hij in de directe rede weergeeft wat de zachte stemmen op de staanplaats zeiden of wat er in de bak gefluisterd werd. Dat Corver hierbij aantekeningen gebruikt heeft berust grotendeels op zijn eigen beweringen, die deels echter gezien moeten worden als een afweermechanisme tegen potentiële biografen.Ga naar voetnoot51. Bovendien geeft Corver even later aan wel degelijk | |
[pagina 122]
| |
op indirecte mondelinge berichten te steunen.Ga naar voetnoot52. Informatie van Corver is dus zeker niet altijd controleerbaar en derhalve niet zonder meer betrouwbaar. Corvers misleidende vertelstrategie kan hier niet uitputtend aan de orde gesteld worden.Ga naar voetnoot53. Corver geeft aanzienlijk veel feiten die bij nadere controle onjuist blijkt te zijn, zo bijvoorbeeld met betrekking tot de gang van zaken in Rotterdam. Hij schrijft bijvoorbeeld dat hij in 1770, 1771 en 1772 geen permissie kreeg bij Rotterdam te spelen, vanwege de sterfte onder het rundvee (154). Maar het register van de Weeshuis-afdrachten in Rotterdam spreekt hem tegen: in 1772 stond Corver op de Rotterdamse kermis en hij adverteert het programma voor de eerste twee speeldagen in de Rotterdamsche Courant van 29 augustus. Grappig is dat Corver zichzelf ook blootgeeft. Hij schrijft op verzoek van Spatzier een request te hebben ingediend om in Amsterdam te mogen spelen. Hij kreeg hierop nul. ‘Maar Neits die ten dien tijde naast mijn zijde, te Rotterdam aan de Oostpoort speelde’ (129) mocht wél. Dit moet dus in de eerste week van september 1772 geweest zijn, toen er op de Rotterdamse kermis ‘vreemde spellen’ mochten spelen en toen hij in oktober ook voor de wijnkopers in de Doele speelde. Corver verzwijgt bovendien dat hij toen óók al, vanaf de laatste week van juli, op de Delfshavense kermis stond. Zijn stukken voor de week van 17 augustus adverteerde hij in de Rotterdamsche Courant van 15 augustus 1772. Oók zegt Corver dat hij met de kermis van 1773 geen permissie kreeg om bij Rotterdam te staan (wat normaliter alleen de eerste septemberweek betrof). Hij verzwijgt echter dat hij zoals gebruikelijk sinds 1769 op de Delfshavense kermis stond. De oorspronkelijke permissie luidde: ‘te beginnen op maandag den 26 Julij (...) tot den 17 September (...) des woensdags alleen uijtgezondert’.Ga naar voetnoot54. Corver was dus gedurende zes weken Punts directe concurrent. De ‘spellen’ van de Delfshavense kermis stonden zo dicht mogelijk bij Rotterdam, om meer publiek te trekken.Ga naar voetnoot55. Alleen Neits mocht in de Rotter- | |
[pagina 123]
| |
damse kermisweek spelen (bij de Oostpoort), maar Corver speelde ‘onder Delfshaven’ gewoon door, wat zijn geklaag tendentieus maakt.Ga naar voetnoot56. Voor het contracteren van Punts spelers in Rotterdam is Mw. Molster van Thil Corvers bron. Hij plaatst de kwestie van het Rotterdamse contract van Jan Punt voor zich en zijn troupe in oktober en laat die dus, ter verhoging van de zuurgraad, samenvallen met de werving van acteurs voor de nieuwe Amsterdamse Schouwburg. In feite tekenden Punt en de troupe hun contract al op 9 september 1773.Ga naar voetnoot57. Tenslotte stelt Corver met betrekking tot Punts nieuwe contract het bedrag waarvoor de nieuwe Commissarissen in september 1773 zijn kostuums en decors overnamen zo'n drieduizend gulden te hoog. Punt kreeg geen ƒ 8000,- maar ƒ 5000,-. Mogelijk verwart Corver het bedrag dat aan Punt betaald werd met dat wat een jaar later door de Geïnteresseerden aan de Commissarissen werd betaald met hetzelfde oogmerk. Dát was inderdaad zo'n achtduizend gulden, maar onduidelijk is hoe Corver dat geweten kan hebben. Corver had ook minder moeite met het aannemen van rollen van Punt dan hij zelf voorgeeft. Hij zegt dat hij in het eerste jaar géén en in het tweede jaar slechts twee rollen van Punt speelde. Als ‘jaar’ opgevat wordt als ‘kalenderjaar’, is het eerste correct (maar dat zou Corvers eerste jaar beperken tot de periode vanaf 17 october 1774). Als ‘jaar’ wordt opgevat als ‘contract-jaar’, wat voor de hand ligt, is het onjuist. Albach wees er al op dat Corver de Nero in Racine's Brittannicus en Rhadamistus in Crébillon's Zenobia al speelde op 20 februari respectievelijk 3 april 1775. In het seizoen 1775-76 volgden Thimantes (in Metastasio's Demophontes), Ladislaus (Rotrou's Wenceslaus), Anthenor (Belloy's Zelmire) en Warwick (in De la Harpe's De Graaf van Warwick). Alle waren rollen van Punt. Corver speelde toen nog maar 18 keer. Er zat dus wel degelijk een stijgende lijn in zijn overnames. Al dit soort feitelijke onjuistheden in Corvers relaas ondersteunen de mening niet dat hij op aantekeningen steunde die verder gingen dan registergegevens. Ze suggereren vooral dat Corvers geheugen hem meermalen strategisch in de steek liet. Hij is noch als ‘feitenkenner’ noch als onpartijdig en betrouwbaar persoon serieus te nemen zonder nauwkeurig bewijs voor het tegendeel. Corvers tekst kan op het niveau van kennis over simpele gebeurte- | |
[pagina 124]
| |
nissen (bijvoorbeeld data en titels) informatief zijn als er ander materiaal is waarmee hij gecontroleerd kan worden, voor het overige is het een opiniërend en bewust manipulatief document. De theaterwetenschap zal dus het archief weer in moeten. | |
Studying the Theatre in the Netherlands: a historiographic investigation, with critical scrutiny of the sources, taking Corver's Tooneel-Aantekeningen as a starting-pointMartin Corver's Tooneel-Aantekeningen were published in 1786; taking this text as one of our starting-points, we shall try to investigate the historiography of the theatre in the Netherlands, with a critical scrutiny of the sources. Corver wrote his text in response to the biography of the eighteenthcentury actor and his rival Jan Punt, which was written by Simon Stijl, but published anonymously in 1781. These two texts have determined the historiography of the theatre in the Netherlands up to the present time. Corver's Tooneel-Aantekeningen have even been exalted as the most important source for the ins and outs of the eighteenth-century theatre in the Netherlands. Even so, neither the text of Stijl, nor that of Corver have ever been the object of a critical investigation. Stijl's biography may be regarded as an attempt to define the position of the Amsterdam City theatre in the field of theatrical activities in the Republic, and to this are linked a number of preferences with regard to repertory and style of acting; implicitly, the latter were in their turn related to a vision on ‘culture’ and the way society ought to be structured (ideology). In a reaction to these opinions Corver wrote his Tooneel-Aantekeningen, in which he had to defend himself passionately; so that these two texts acquired the character of a debate about cultural policy avant la lettre. Especially in the nineteenth century the positive evaluation of Corver's text has acquired a canonical status in the historiography of the theatre. In the twentieth century the nineteenth-century assessment of Corver's text has been adhered to in extenso as well. A closer scrutiny shows, however, that Corver's text is less ‘reliable’ than has been maintained up to now. When the genesis of the Rotterdam Theatre is studied it becomes | |
[pagina 125]
| |
apparent that the text of Corver (and with that, the traditional historical accounts of these events) should be handled with great caution. It becomes evident that Corver often has relied on his memory, which, however, often failed him, with all consequent factual inaccuracies. Attempts of students of (systematic) dramaturgy to create new frameworks for historiographical investigation of the theatre have virtually failed, mainly because the historical aspect of the discipline has hardly come in for serious attention; hence the consequences for historical investigation cannot but be regarded as disastrous. Within the study of dramaturgy historical criticism of the sources and a good tradition of editing are still lacking. In most recent historical accounts of the theatre (cf. nn. 2 and 26) the consequences of that are very evident, because, notwithstanding claims to the opposite, there is hardly any trace of a break with the past. It is hoped that this contribution will give at least an initial impetus for a more critical handling of source material and the theatrical past. |
|