De Achttiende Eeuw. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Willeke Los
| |
InleidingDe tweede helft van de achttiende eeuw staat bekend als een periode van grote belangstelling voor vragen over opvoeding en onderwijs.Ga naar voetnoot1 Binnen de stroom van opvoedkundige publikaties speelden voorstellingen van vrouwen en vrouwelijkheid een belangrijke rol. Dit kwam niet alleen tot uiting in de scherpe kritiek op de verwaarloosde opvoeding van meisjes maar ook in het belang dat werd toegekend aan de rol van de moeder in de opvoeding. Deze twee aspecten vormden de inzet van het pleidooi om het verstand en de zeden van meisjes en vrouwen te ontwikkelen. Tezamen maakten zij deel uit van een op nationaal niveau gevoerde discussie om de huiselijke en openbare opvoeding te verbeteren. De oproep tot hervorming van opvoeding en onderwijs kwam voort uit een algemeen gedeelde zorg om het zedelijke, economische, politieke en culturele verval van de natie. De kritiek op weelde, verwijfdheid, mode en galanterie, die mede werd toegeschreven aan de invloed van de Franse cultuur,Ga naar voetnoot2 vormde de drijfveer achter de voorstellen tot verbetering van opvoeding en onderwijs. Het pedagogische discours dat zich in de tweede | |
[pagina 142]
| |
helft van de achttiende eeuw ontwikkelde, droeg om die reden een sterk cultuurkritisch karakter. Het stond daarbij niet op zichzelf, maar vertoonde parallellen met vertogen over morele, economische en politieke kwesties.Ga naar voetnoot3 Gedachten over opvoeding en onderwijs naast kritiek op veronderstelde praktijken kwamen tot uiting in geschriften van diverse aard: in verhandelingen over opvoeding en zeden met een wetenschappelijk of semi-wetenschappelijk karakter en in publikaties van een meer literaire aard. Voorbeelden hiervan zijn de prijsvragen uitgegeven door de diverse maatschappijen van wetenschappen en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, vertogen over opvoeding in spectators, pedagogische romans, gedichten enz. Ondanks deze grote variëteit in genres was er sprake van onderlinge samenhang omdat deze geschriften een gemeenschappelijke, cultuurkritische inzet hadden. Op het eerste gezicht lijkt de kritiek op verwijfdheid ook typerend voor de manier van spreken over vrouwen en vrouwelijkheid in achttiende-eeuwse geschriften over opvoeding en onderwijs. Het is echter de vraag of deze voor de hand liggende associatie van verwijfdheid met het vrouwelijk geslacht correct is. De betekenis van het begrip verwijfdheid enerzijds en het beeld van vrouwen en vrouwelijkheid in het pedagogisch discours anderzijds worden nader geanalyseerd aan de hand van drie thema's. In de eerste plaats de kritiek op meisjesopvoeding in relatie tot de kritiek op weelde en verwijfdheid. In de tweede plaats de rol van de moeder als hoedster van beschaving en in de derde plaats de tegenstelling tussen verwijfdheid en het republikeinse beschavingsideaal. | |
Meisjesopvoeding en de kritiek op weelde en verwijfdheidDe oorzaak van de gebrekkige opvoeding die meisjes zouden ontvangen, lag volgens de critici in het feit dat meisjes slechts werden opgevoed om anderen te behagen.Ga naar voetnoot4 In de opvoeding die meisjes kregen werd alles ondergeschikt gemaakt aan lichamelijke bevalligheid en uiterlijke schoonheid. Dit was niet alleen schadelijk voor het lichaam dat aan allerlei kunstmiddelen, zoals | |
[pagina 143]
| |
corsetten, werd onderworpen, maar het leidde ook tot misvorming van de zedelijke ontwikkeling van het meisje. In plaats van kennis te hebben van de beginselen der zeden en godsdienst, had het meisje haar hoofd vol van mode en vermaak.Ga naar voetnoot5 Ook het onderricht dat burgermeisjes op Franse kostscholen ontvingen, werd bekritiseerd. Daar zouden hen slechts nutteloze kundigheden worden bijgebracht zoals Frans, dansen, zingen, klavierspelen, borduren en goede manieren.Ga naar voetnoot6 Dit zou meisjes uit de burgerstand leren boven hun stand te leven en hen afleiden van datgene wat als hun eigenlijke taak werd gezien; namelijk goede en verstandige echtgenotes, huishoudsters en moeders te zijn.Ga naar voetnoot7 Hoewel de hier bekritiseerde levenswijze geassocieerd werd met ‘verwijfdheid’ trof vrouwen niet alle blaam. Het mannelijk geslacht speelde een belangrijke rol in de oorzaak van deze weelde en het gedrag der vrouwen dat hieruit voortvloeide. Door achttiende-eeuwse critici werden diverse redenen gegeven voor het behaagzieke gedrag dat meisjes en vrouwen eigen zou zijn. Een eerste argument komt erop neer dat het de mannen zijn die vrouwen verhinderen hun verstandelijke vermogens te ontwikkelen. Zo schrijft De Denker in antwoord op de door hem gestelde vraag waarom de vrouwen zo onverschillig zijn voor wetenschappen, nuttige kundigheden en gezond verstand het volgende: ‘Om dat zij niets van dit alles hebben mogen, zonder belachelijk te worden. Wij [de mannen] beschouwen ze minder als redelyke schepzels, dan als Werktuigen ter bevordering van ons vermaak, of vervulling onzer behoeftens.’Ga naar voetnoot8 Met dit oogmerk werden meisjes opgevoed, of om de woorden van de hier reeds geciteerde auteur te parafraseren: ‘opgesmukt, gelijk de natuur in onze tuinen.’ Het is een logisch gevolg van deze handelwijze dat vrouwen zich zo driftig toelegden op hun uiterlijke vertoning en zij zich zo weinig bekommerden om hun ziel en hun verstand.Ga naar voetnoot9 Als tweede argument wordt gegeven dat de weelde niet alleen het vrouwelijk geslacht in haar greep houdt, maar ook de zeden der mannen bederft. Bekend zijn de satirische beschrijvingen van de zogenaamde saletjonkers en de petits-maîtres in spectators en romans uit de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot10 De | |
[pagina 144]
| |
verwijfdheid van mannen is echter niet alleen een literair topos, maar ze vormt ook een thema in geschriften van meer beschouwelijke aard. Zo schrijft Martinet in zijn Huisboek voor Vaderlandse huisgezinnen (1793): ‘Dan, beklaagt zeer veele Vrouwen, bij welken de weelde van onzen tijd eene kwijning in derzelver verstand, eene zwakheid van aandoeningen, eene geesteloosheid, of eene verveelende smaakeloosheid in de verkeering met ons verspreid heeft; maar geeft tevens acht, hoe veele Jongelingen door die zelfde kwaal besmet zijn.’Ga naar voetnoot11 In een derde argument dat tevens radicaler van strekking is, wordt de oorzaak van de verwijfdheid van vrouwen direct bij het mannelijke geslacht gezocht. Zo schrijft de Nieuwe Nederlandsche Spectator: ‘Gij bedriegt u, zoo gij geloovt, dat, het bederf van de Zeden der Vrouwen in de Vrouw zelve moet gezogt worden; wij hebben het ongeluk in eene eeuw te leeven, waarin de mode den toon aan de natie geeft, en waarin de man, meer dan te veel van zijne bestemming als man afwijkt. (...) zoo lang wij de mannen een geheel vrouwelijk voorkoomen zien behouden, is 'er weinig hoop, dat eene zwakkere sexe aan haare plichten voldoen zal.’Ga naar voetnoot12 Het probleem van een verwijfde beschaving kunnen we dus niet simpelweg herleiden tot een destructieve invloed van vrouwen of vrouwelijkheid. Evenmin worden vrouwen niet in staat geacht zich geestelijk te ontwikkelen. In het achttiende-eeuwse pedagogische discours is dan ook niet alleen sprake van een negatieve associatie tussen vrouwen en beschaving. Wanneer we de rol van de moeder in de opvoeding in ogenschouw nemen, zien we dat vrouwen een belangrijke rol toebedeeld krijgen in de beschaving van kinderen. | |
De moeder als hoedster van beschavingDe moeder krijgt niet alleen de verantwoordelijkheid toegekend voor de voorbereiding van meisjes op hun toekomstige taken. Zij heeft ook een belangrijk aandeel in de vorming van beide geslachten. Haar opvoedkundige bezigheden strekken zich uit over drie terreinen. In de eerste plaats de zorg voor de lichamelijke ontwikkeling van kinderen. In de tweede plaats het bijbrengen van algemene kennis en begrippen. In de derde plaats de zedelijke opvoeding. Deze drie terreinen zijn onderling nauw met elkaar verweven. | |
[pagina 145]
| |
Vanwege het in de achttiende eeuw heersende sensualisme, werd in het pedagogische gedachtengoed grote waarde gehecht aan de vorming van het lichamelijke bij kinderen. De zintuiglijke waarneming werd gezien als basis voor alle kennen en kunnen. Martinet verwoordt dit als volgt: ‘de jonge Ziel moet eerst door de zintuigen leeren waar zij is, wat haar voorkomt, en wat zij doen moet (...)’Ga naar voetnoot13 Het opdoen van de juiste zintuiglijke indrukken in de vroege kindertijd was dus van cruciaal belang voor de verdere ontwikkeling van het kind. Daarbij droegen de voorschriften voor de lichamelijke opvoeding van kinderen - zoals het geven van borstvoeding door de moeder zelf, het niet inbakeren van kinderen, het niet kleden in keurslijven, het gewennen van kinderen aan temperatuurverschillen en het geven van voldoende lichaamsbeweging en bewegingsvrijheid - niet alleen een morele maar ook een symbolische betekenis. Het inbakeren van zuigelingen en het kleden van jonge kinderen en oudere meisjes in keurslijven en corsetten werden gezien als symbolen voor de wijze waarop een gecorrumpeerde beschaving de mens ketende. Daar tegenover werd het ideaal van een gezond en sterk lichaam gesteld dat de basis vormde voor een gezonde en zedelijke levenswijze.Ga naar voetnoot14 Om het lichaam van het kind gezond en sterk te maken werden voldoende bewegingsvrijheid en lichamelijke harding noodzakelijk geacht. De lichamelijke vrijheid die het kind van jongs af aan diende te krijgen als basis voor geestelijke vrijheid, kunnen we daarbij zien als een symbool voor het ideaal van vrijheid dat vaderlandslievende burgers ontleenden aan het republikeinse ideeëngoed. Waar het de cognitieve en zedelijke ontwikkeling van kinderen betreft hebben moeders - meer nog dan met betrekking tot de lichamelijke opvoeding van kinderen - zelf een voldoende mate van ontwikkeling nodig. Over de mogelijkheid van vrouwen om zich een dergelijke ontwikkeling eigen te maken dient volgens achttiende-eeuwse auteurs geen twijfel te bestaan. Zo schrijft de reeds geciteerde Denker: ‘Men moet zich gewisselyk niet verbeelden dat de Vrouwen van Natuur onbekwaamer tot denken zouden weezen dan de mannen. Zy munten daarentegen niet slegts boven dezelven uit in alle werken, daar geest, vlugheid en verbeelding byzonder in te passe koomen; haare gemeen- | |
[pagina 146]
| |
zaame Brieven zyn niet slegts altoos onvergelykelyk fraijer dan de onze, maar Descartes oordeelde ze zelfs geschikter voor de Wysbegeerte dan onze Sexe, en verscheiden voorbeelden, in vroegere en laater tyden, hebben die verzekering gestaafd.’Ga naar voetnoot15 Betje Wolff formuleert het in haar bekende Proeve over de opvoeding. Aan de Nederlandse moeders nog scherper: ‘Onze ziel is, (durf ik het wagen zulk eene onvoegzame uitdrukking te gebruiken, als ik van een geestlyk wezen spreek?) onze ziel is van geen ander stof, laat ik liever zeggen soort dan die der mannen - De Sex heeft, in het geen waartoe ik U aanmaan', geen stem - Wy zyn beiden geestelyke volmaakbare wezens. Al het overige is eigentlyk ons IK niet.’Ga naar voetnoot16 Het feit dat moeders zelf een slechte opvoeding hebben gehad, wordt door deze auteurs geenszins als een excuus gezien om zich te onttrekken aan de taak hun kinderen een goede opvoeding te verschaffen. Ze worden opgeroepen door middel van zelfstudie hun ontwikkeling te vergroten. Zo roept Betje Wolff de moeders op: ‘Leest, dat is Leert.’Ga naar voetnoot17 Martinet geeft in zijn Huisboek aanwijzingen hoe meisjes hun verstand verder kunnen ontwikkelen. Het lezen van goede boeken krijgt hierbij een bijzondere plaats toebedeeld.Ga naar voetnoot18 Ook in spectators wordt aandacht besteed aan de boeken die meisjes kunnen lezen om zich verder te ontwikkelen.Ga naar voetnoot19 De lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van het kind staan in dienst van de zedelijke vorming. Deze zedelijke vorming heeft niet alleen betrekking op het tot stand komen van een godsdienstig besef, maar betreft ook de plichten van de mens als lid van de samenleving: als burger. Dit brengt ons bij het centrale punt in het achttiende-eeuwse pedagogische discours: kinderen dienen niet alleen opgevoed te worden tot mensen, maar tevens tot nuttige leden van de maatschappij ofwel deugdzame en vaderlandslievende burgers. Het gezin, als ‘kleine maatschappij’Ga naar voetnoot20 of ‘kleine republiek’Ga naar voetnoot21 is de eerste plaats waar deze vorming gestalte dient te krijgen; zeker waar het de | |
[pagina 147]
| |
eerste kinderjaren betreft. De deugden die in het achttiende-eeuwse pedagogische discours aangeprezen worden zijn oudvaderlandse deugden als: vaderlandsliefde, soberheid, eenvoud, spaarzaamheid, arbeidzaamheid, onafhankelijkheid, dienstbaarheid, bescheidenheid, vriendelijkheid, rechtvaardigheid, eerlijkheid, menselijkheid enz. Deze deugden moeten de kinderen niet alleen onderwezen, maar ook voorgeleefd worden. De moeder doet dit in de wijze waarop zij omgaat met haar kinderen en het huishouden bestiert. Van de vader wordt echter ook een belangrijke bijdrage verwacht, omdat hij mede verantwoordelijk is voor de opvoeding der kinderen. De uren die hij vrij is van zijn werk buitenshuis, kan hij nuttig besteden door zijn kinderen onderricht te geven.Ga naar voetnoot22 | |
Verwijfdheid, republikanisme en beschavingZoals uit het voorgaande blijkt komen we in het achttiende-eeuwse pedagogische discours diverse manieren van spreken over vrouwen en mannen tegen. Enerzijds treffen we de voorstelling aan van door weelde bedorven dames en heren die een leven leiden dat enkel gericht is op eigen pleziertjes en vermaak volgens de heersende mode. Deze levenswijze wordt geassocieerd met corruptie van zeden, slaafsheid en een teveel aan beschaving. Dit beeld van verwijfde mannen en vrouwen wordt gecontrasteerd met het ideaal van de ‘brave’ (in de betekenis van eerlijke, kloekmoedige) werkzame, verantwoordelijke, deugdzame huismoeders en huisvaders die zich gedragen als nuttige leden van de samenleving. We hebben hier dus te maken met een negatief beeld van vrouwen en mannen waar een positief beeld/ideaal tegenover gesteld wordt. Deze manen vrouwbeelden maken deel uit van een discours waarin het verschijnsel beschaving wordt geproblematiseerd. De weelderige levenswijze wordt hierbij gekarakteriseerd als een vorm van ‘valse beschaving’, terwijl de burgerlijke deugdzaamheid wordt voorgesteld als ‘ware beschaving’. Aan de basis van de tegenstelling tussen ‘ware’ en ‘valse’ beschaving ligt de tegenstelling tussen schijn en wezen; uiterlijk en innerlijk (‘paraître’ en ‘être’).Ga naar voetnoot23 In een ‘verwijfde’ levenswijze is sprake van een tegenstelling tussen uiterlijk gedrag en innerlijk gevoel; mensen doen zich niet voor zoals ze zijn en zeggen niet wat ze denken of voelen. Ze doen wat wenselijk is, wat van hen verwacht wordt. | |
[pagina 148]
| |
De heersende mode, de mening van anderen bepalen hun gedrag in plaats van hun eigen inzichten. De deugdzame burger daarentegen leeft vanuit een evenwicht tussen innerlijk en uiterlijk. Hij doet zich niet mooier voor dan hij is, maar gedraagt zich overeenkomstig zijn ideeën en gevoelens. Niet voor niets worden deugden als eerlijkheid, betrouwbaarheid, menslievendheid, enz. aangeprezen. Het is niet moeilijk in de deugden die verbonden worden met het idee van ‘ware’ beschaving de achttiende-eeuwse republikeinse deugden te herkennen. Het denken over beschaving is dus niet van politiek belang ontbloot. De tegenstelling tussen ware en valse beschaving sluit namelijk aan bij de achttiende-eeuwse republikeinse retoriek. De oorsprong en verantwoordelijkheid van de weelderige, verwijfde levenswijze worden bij de hogere, regerende stand gelegd. Vandaaruit zou een algemeen bederf van zeden in de samenleving dreigen.Ga naar voetnoot24 Daarbij diende de kritiek op de verwijfde levenshouding als een middel om de geschiktheid van de hogere standen tot het dragen van regeringsverantwoordelijkheid in twijfel te trekken.Ga naar voetnoot25 De constructie van de tegenstelling tussen ‘ware’ en ‘valse’ beschaving werd op deze wijze gebruikt als een onderbouwing van de republikeinse ideologie. In deze constructie speelden positieve en negatieve man- en vrouwbeelden een rol. Het zelfde geldt voor de connotaties die aan mannelijkheid en vrouwelijkheid gegeven werden. Vrouwelijkheid had niet alleen een negatieve connotatie, zoals het begrip ‘verwijfdheid’ suggereert. In dit verband is het volgende citaat van Martinet interessant: ‘Zagte aandoenlijkheid is een andere der voornaamste bekoorlijkheden eener jonge Dochter. De braafsten bezitten gemeenlijk de meeste menschlievendheid, edelmoedigheid, toegeeflijkheid, en zoetaartigheid. Al het manhaftige in toon, in gestalte, in gelaat en houding schrikt af. Alle Jongelingen en Mannen verlangen in u zagte wezenstrekken, eene lieflijke stem, een zagt gevoel, en een zoet gedrag.’Ga naar voetnoot26 Vrouwelijkheid wordt hier in positieve zin omschreven, waarbij tevens wordt benadrukt dat het niet wenselijk is dat de ene sekse zich gedrag aanmeet dat | |
[pagina 149]
| |
men specifiek acht voor de andere sekse. Waar het de innerlijke deugden betreft, kunnen de seksen wel van elkaar leren: ‘Gelijk wij Jongelingen vermaanden, om van u te leeren gevoeligheid, tederheid, beleefdheid, beschaafdheid, vrolijkheid en smaak, waarin gij toch uitmunt, zo moet gij, op uw beurt, van hun in de verkeering overneemen wijsheid, bedaardheid en kloekheid.’Ga naar voetnoot27 | |
ConclusieWe kunnen dus niet stellen dat mannelijkheid of vrouwelijkheid op zich een bepaalde mate van deugdzaamheid of ondeugdzaamheid of zelfs specifieke deugden of ondeugden impliceert. De deugden en ondeugden die in het pedagogisch discours een rol spelen, worden losgekoppeld van de sekse waarmee ze voorheen geassocieerd werden. Daarmee worden deugden en ondeugden als algemene menselijke deugden beschouwd in plaats van als sekse-specifieke deugden. Datgene wat sekse-specifiek blijft, is de vorm waarin de deugden gegoten worden. Deugden en ondeugden kunnen zich zo vermommen in mannelijke of vrouwelijke gedaante: daarin bestaat de travestie van de moraal. Mannelijkheid en vrouwelijkheid zijn niet bepalend voor het wezen van de deugd, maar voor de wijze waarop de deugd zich toont. Verwijfdheid was dan ook in eerste instantie een ondeugd in mannen: zij maten zich gedrag aan dat niet bij hun sekse paste. In dit opzicht is het interessant dat ‘verwijfdheid’ in achttiende-eeuwse woordenboeken omschreven wordt als ‘al te wijfachtig, lafhartig, tot vrouwen of wellust overgegeeven.’Ga naar voetnoot28 De voorbeeldzinnen die bij het werkwoord ‘verwijven’ gegeven worden, suggereren dat vooral rijkdom, schouwspelen en romans als verwijvende instanties moeten worden aangemerkt.Ga naar voetnoot29 Het beeld van de achttiende eeuw als ‘verwijfde’ eeuw, richtte de bestraffende vinger in de eerste plaats naar mannen die zich op een onmannelijke wijze gedroegen. Vrouwen kregen een belangrijk aandeel toegekend in het proces dat het hierdoor veroorzaakte zedelijke verval een halt toe moest roepen, waarbij ‘ware’ vrouwelijkheid als tegengif werd gezien voor verwijf- | |
[pagina 150]
| |
de mannelijkheid. Dat de achttiende eeuw als ‘verwijfde’ eeuw de geschiedenis in is gegaan, dankt zij aan de krachtige retoriek waarmee de cultuurcritici een levenswijze afschilderden die vreemd was aan hun eigen normen en waarden. Daarmee leverden zij een pars pro toto voor de geschiedschrijving dat ons beeld van vrouwen, vrouwelijkheid en het karakter van de achttiende eeuw tot in onze tijd heeft bepaald. | |
The disguise of morality.
|
|