De Achttiende Eeuw. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wijnand Mijnhardt
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||
Eeuw: in de ogen van de opstellers van dat programma, de historici Van Deursen en Groenveld, had de Nederlandse achttiende eeuw langzamerhand zoveel tijd, energie en middelen opgeslokt dat het hoog tijd werd weer eens aandacht te besteden aan de zeventiende eeuw: die was nu het stiefkind van de geschiedbeoefening geworden. Ook de oprichting van de Werkgroep Zeventiende Eeuw moet in dit defensieve perspectief gesitueerd worden. En niet alleen in wetenschappelijke kring is de achttiende eeuwse cultuur inmiddels reçu, ook daarbuiten krijgt het tijdvak nu onthaal. Het Rijksmuseum Twenthe heeft onlangs het heuglijk besluit genomen om vanaf 1994 door middel van tentoonstellingen en een documentatiecentrum bijzondere aandacht te besteden aan de achttiende eeuw waardoor dit museum zich hopelijk zal ontwikkelen tot een centrum voor de bestudering van achttiendeeeuwse kunst en cultuur in Nederland. Wanneer we dit merkwaardige succes zouden willen proberen te verklaren geloof ik dat, enigszins simplificerend, twee factoren bijzondere analyse verdienen, een van internationale aard, en een met een meer nationale kleur. Internationaal is van groot belang geweest het debat over de moderniteit van de Verlichting zoals dat in de jaren vijftig en zestig is gevoerd. Op nationaal niveau is dat het verlies aan spankracht van het nationale en ook nationalistische kader waarbinnen de geschiedenis werd beoefend. Hoewel de Verlichting vanaf de tijd zelf een twistappel is geweest van overtuigde partisanen en kritische tegenstanders, stond de koers van de Verlichting in de jaren vijftig in historische kring laag. Zowel in Europa en Amerika als ook in Nederland werd het beeld nog steeds bepaald door de reeds uit 1932 daterende klassieke synthese van Carl Becker, The Heavenly City of the Eighteenth Century Philosophers. Becker had in zijn elegante betoog de discontinuïteit van Verlichting en de twintigste eeuw beklemtoond en Voltaire meer als een nazaat van Thomas van Aquino dan als een voorloper van de twintigste-eeuwse moderniteit ten tonele gevoerd.Ga naar voetnoot2. Eveneens van invloed op dat negatieve beeld was The Origins of Totalitarian Democracy uit 1952 van de Israëlische historicus J.L. Talmon. Overigens tegendraads redenerend vanuit de continuïteit tussen Verlichting en de eigen tijd, had Talmon in een briljant requisitoir de Verlichting als de hoofdschuldige van het twintigste-eeuwse totalitaire denken aangemerkt.Ga naar voetnoot3. Zonder andere historici te kort te doen geloof ik dat vooral dankzij de kruistocht van de Amerikaanse historicus Peter Gay, de Verlichting als kweekplaats van de moderniteit in ere is hersteld. Vanaf zijn eerste optreden als jong historicus in 1956 waarbij hij Beckers Heavenly City scherp bekritiseerde tot 1970 toen zijn The Enlightenment: an Interpretation werd vol- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||
tooid heeft hij in een indrukwekkende reeks boeken en artikelen telkens weer de Verlichting gepresenteerd als het geboorteuur van de westerse vrijheid en als beginpunt van de modernisering. Steeds weer nam hij de Verlichting in bescherming tegen haar tegenstanders: de Verlichters waren geen overspannen optimisten, geen naïeve utopisten, geen destructieve critici. De philosophes waren - in zijn eigen woorden - ‘often pessimists, usually empiricists, generally hard-headed political men, with sensible programs, limited expectations, and a firm grasp of history’. Hoeveel terechte kritiek Gay's briljante synthese ook gekregen heeft - hij had bijvoorbeeld nauwelijks oog voor de sociologische dimensie van de Verlichting - het lijdt geen twijfel dat door zijn toedoen Verlichting en modernisering weer als zijden van eenzelfde medaille werden beschouwd.Ga naar voetnoot4. Hoewel ook in Nederland Gay's interpretaties werden gereceptieerd, zowel in de tijdschriften als op de universiteiten, kon men hier met zijn moderniseringsboodschap aanvankelijk maar weinig beginnen. Wanneer historici in de Nederlandse geschiedenis naar moderniseringstendensen zochten, keken ze immers eerder naar 1848 en eigenlijk nog liever naar het begin van de twintigste eeuw. De verklaring voor deze misprijzende kijk op het achttiende-eeuwse en ook op een groot deel van het negentiende-eeuwse verleden is inmiddels gemeengoed en er is de afgelopen dagen herhaaldelijk aan gerefereerd. De Nederlandse geschiedschrijving heeft eeuwenlang de immense last van een glorieus verleden te dragen gehad, waardoor de zeventiende eeuw bij voortduring de lat is geweest waarmee de eigen tijd de maat moest worden genomen. Een dergelijke visie had zijn oorsprong in de achttiende eeuw maar werd pas tegen het einde van de negentiende eeuw in zijn meest complete vorm gecanoniseerd. Eerst toen had Nederland zich in de ogen van de tijdgenoten, geïnspireerd en gelouterd door internationale ontwikkelingen, weer een eigen volwaardige plaats in de wereld weten te verwerven. Nederland was eindelijk ‘geen uitgebluschte natie meer’, zo schreef de historicus Brugmans opgelucht rond 1910: ‘wij teren niet meer op ouden (i.c. zeventiende-eeuwse) roem van wetenschap en kunsten maar vullen dien voorraad stadig aan’.Ga naar voetnoot5. In een dergelijk perspectief was aan de achttiende en ook aan een groot deel van de negentiende eeuw weinig eer te behalen. Ze waren symbolen van het ‘oude, afgeleefde Nederland’, die opgeslagen dienden te blijven in het depot van de vaderlandse geschiedenis: misschien nog wel bewaard, maar zeker niet al te vaak getoond. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||
In de jaren zestig verloor dit nationalistische kader, merkwaardig genoeg zonder debat van belang, zijn betekenis voor de Nederlandse historici, en kwam er ruimte voor een positievere waardering van zowel de achttiende als de negentiende eeuw. Niet toevallig werd in het kielzog van de Werkgroep Achttiende Eeuw een Werkgroep Negentiende Eeuw opgericht die niet alleen de naam maar ook de doelstellingen van haar voorgangster kopieerde. Zo zou ongeveer het succesverhaal van die emancipatie van de achttiende eeuw als onderzoeksobject kunnen luiden. Maar op een dag als vandaag willen we andere dingen weten. Welke rol hebben Werkgroep en Documentatieblad nu eigenlijk gespeeld bij deze verschuivingen? In hoeverre heeft de Werkgroep kansen gecreëerd en vervolgens benut? In mijn terugblik wil ik de betekenis van Werkgroep en Documentatieblad op drie fronten analyseren. In de eerste plaats op het gebied van de internationalisering en de comparativiteit van de Nederlandse achttiende eeuw. Vervolgens hun betekenis voor de bevordering van de interdisciplinariteit en tenslotte de rol die de vereniging en tijdschrift gespeeld hebben bij de methodologische vernieuwing. Ik zou echter nog een kanttekening vooraf willen maken. Wanneer ik het heb over de Werkgroep en de Nederlandse Achttiende Eeuw, dan dienen we ons wel te realiseren dat ook de Werkgroep zelf altijd een eigenzinnige interpretatie aan het begrip Achttiende Eeuw heeft gegeven. In de praktijk is de meeste energie gestoken in de periode 1750-1830 en heeft het tijdvak 1680-1750 veel minder onderzoekers weten te inspireren. Hier ligt nog voor jaren werk. | |||||||||||||||||||||||||||
I. Internationalisering en comparativiteitEen blik in de eerste aflevering van het Documentatieblad maakt direct zichtbaar dat aan de oprichting van de Werkgroep Achttiende Eeuw in oktober 1968 de behoefte ten grondslag lag om comparatieve benaderingen en internationaal contact te bevorderen. De doeleinden van de nieuwbakken Werkgroep werden in hooggestemde bewoordingen aldus geformuleerd: Het is van belang dat wij in de toekomst het kontakt met de internationale wetenschapsbeoefening op het gebied van de 18e eeuw niet verliezen en de specifieke Nederlandse bijdrage aan genoemde periode beter doen uitkomen (cursivering van mij, WWM).Ga naar voetnoot6. Als om die woorden kracht bij te zetten, sloot het bestuur zich als een van de eerste nationale verenigingen aan bij de in augustus 1967 in St.Andrews opgerichte International Society for Eighteenth-Century Studies. Merkwaardig zijn echter de consequenties die het eerste decennium uit deze comparatistische geloofsbelijdenis werden getrokken. Men zou hebben verwacht dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||
de leidraad voor de eerste symposia gevormd zou worden door de vraag in hoeverre Nederlandse ontwikkelingen in de achttiende eeuw spoorden met internationale trends en in hoeverre een eigen Nederlands patroon kon worden vastgesteld. Van het comparatief elan van de oprichtingsverklaring vinden we in het eerste decennium echter nauwelijks iets terug. Men stelde zich tevreden met een uiterst traditionele invulling daarvan. Het eerste nummer van het Documentatieblad en de eerste grote symposia waren gewijd aan risicoloze grootheden als Van Goens, Hemsterhuis en Belle van Zuylen, figuren die ook al in de traditionele historiografie een internationale rol was toegekend.Ga naar voetnoot7. Aan pogingen tot herwaardering in internationaal perspectief van puur nationale figuren als Rhijnvis Feith, Bellamy en Luzac was men klaarblijkelijk nog niet toe. Typerend is in dit opzicht het symposium gewijd aan de Frans-Nederlandse betrekkingen en de eveneens hieraan gewijde aflevering acht van het Documentatieblad waarin de klassieke visie op de betekenis van Frankrijk voor de Verlichting en de cultuur van de achttiende eeuw de achtergrondmuziek verzorgde. In een dergelijke benadering kon een land immers pas verlicht zijn wanneer het zich onderwerpt aan Franse normen en was de Verlichting uitsluitend daar waar Frans gesproken werd. In dit perspectief beperkte de Nederlandse bijdrage zich dan ook tot de passieve rol van franstalig drukkerscentrum.Ga naar voetnoot8. Bij de symposia en tijdschriftbijdragen van het eerste decennium valt een dergelijke grondtoon eveneens terug te vinden. Deze gehechtheid aan het traditionele beeld is des te merkwaardiger wanneer we constateren dat de doyen van de werkgroep zelf al vroeg tot een vernieuwende visie was gekomen. Op een conferentie van de International Society, die van 1971 in Nancy, formuleerde Buijnsters als eerste het concept van een eigen Nederlandse Verlichting.Ga naar voetnoot9. Deze wending is vervolgens zeer vruchtbaar gebleken. Aan de Europese Verlichting werden enkele gemeenschappelijke uitgangspunten toegekend die vervolgens in de verschillende Europese landen telkens anders werden uitgewerkt. Op die wijze kon de Nederlandse Verlichting een eigen signatuur bezitten zonder daarmee losgesneden te worden uit het Europese verband. De receptie van dit inzicht in het tijdschrift heeft lang op zich laten wachten. Als ik het goed zie duurde het tot 1978 voordat de term Nederlandse Verlichting gemeengoed werd. Aan de in dat jaar gestarte reeks (die het overigens maar tot één deel heeft | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||
gebracht) werd de titel De Nederlandse Verlichting in teksten en studies meegegeven en vanaf dat moment is dit concept in het Documentatieblad een standaardnotie geworden.Ga naar voetnoot10. Helemaal onproblematisch is dat concept inmiddels al niet meer: terecht is er onlangs op gewezen dat diverse Nederlandse auteurs - de meest sprekende voorbeelden zijn Isaac de Pinto en Elie Luzac - zich ook actief mengden in allerlei Europese debatten.Ga naar voetnoot11. Ze waren niet alleen burger van de nieuwe nationale en Nederlandstalige cultuurgemeenschap die langzamerhand in de achttiende eeuw in de Republiek ontstond maar evenzeer ingezetene van de kosmopolitische geleerdenrepubliek waarin het Frans de voertaal was. Tevens is het nog maar de vraag of de euforie over de ‘eigen’ nationale Verlichting met eigen nationale coryfeeën niet geleid heeft tot een schromelijke onderschatting van de invloed van allerlei internationale auteurs, zij het vaak van die van het tweede plan - die het Nederlandse denken mogelijk veel diepgaander hebben vormgegeven. Naar de relatieve invloed van de auteurs van eigen bodem vergeleken met de buitenlandse auteurs is immers nog maar nauwelijks onderzoek gedaan. Was de Schotse historieschrijver Robertson voor de Nederlandse Verlichting eigenlijk niet veel belangrijker dan de Nederlandse wijsgerige geschiedschrijvers, of nog ketterser, welke betekenis hebben de romans van Wolff en Deken nu eigenlijk gehad vergeleken bij die van Richardson? Heeft de formulering van dat concept van een eigen Nederlandse Verlichting zich buiten de Werkgroep en het tijdschrift om voltrokken, in de jaren tachtig werd de comparatieve schade ruimschoots ingehaald. In het middelpunt van de belangstelling stond toen het probleem van de relatie tussen Verlichting en modernisering. Op het in 1982 georganiseerde symposium over Onderwijs en Opvoeding kwam de kwestie van de culturele modernisering voor de eerste maal in al zijn dimensies aan de orde. De conclusies waren verrassend. Nederland bleek rond 1800 het modernste lager-onderwijssysteem van Europa te hebben ontwikkeld. De relatie tussen onderwijsvormen en verlichte opvoedingsdenkbeelden was daarmee overigens nog niet geheel verklaard. Ook sociaal-economische veranderingen bleken een rol te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||
spelen. De verschuiving van de onderwijsdoelen van individuele vorming naar een benadering waarin onderwijs ondergeschikt gemaakt diende te worden aan de maatschappelijke vraag, kon alleen in een dergelijk licht worden geduid. De bijdrage van Willem Frijhoff aan dat symposium waarin een uiterst genuanceerd beeld van de moderniseringstendensen in het Nederlandse onderwijs rond 1800 in comparatief perspectief werd gepresenteerd, behoort nog steeds tot het beste dat in Nederland over deze thematiek is geschreven. De politieke modernisering van Noord- en Zuid was al twee jaar eerder aan de orde geweest. Het in 1980 in Leuven georganiseerde congres over het Verlicht absolutisme in de Nederlanden - Van Jozef II tot Willem I, was om twee redenen belangrijk. In de eerste plaats omdat het voor de eerste keer sinds jaren dit probleem weer stelde maar nu in vergelijkend perspectief. Minstens zo gewichtig was de impliciete conclusie dat zonder de Verlichting het bewind van Willem I niet bestudeerd kon worden. Het congres van 1987, gewijd aan de revoluties van patriotten en brabanders kan als de voorlopige climax van dit politieke moderniseringsdebat worden beschouwd. Daar kruisten historici als Niek van Sas, Jan Roegiers en Frans Grijzenhout, gewapend met de internationaal opgang makende culturele en cultureelpolitieke interpretatie van het revolutietijdvak als breekijzer, de degens met Kossmann over de vraag in hoeverre in Nederland aan de vooravond van de Franse Revolutie al een fundamentele modernisering van het politieke bedrijf had plaatsgevonden. De voorstanders van een dergelijke visie betoogden dat de patriotten het moderne politieke bedrijf hadden geïntroduceerd door voor de eerste maal pogingen te doen de politieke natie te definiëren en politiek voor te stellen als het maken van een keuze tussen alternatieven, of anders gezegd door tweedracht als inherent aan het politieke bedrijf te beschouwen en daar ook in allerlei symbolen en gebruiksvoorwerpen vorm aan te geven. Kossmann, die de meer traditionele, zojuist al even aan de orde gestelde, stellingname vertegenwoordigde, hield vast aan de overtuiging dat eerst na 1848 het moderne politieke bedrijf opgang maakte. Deze door de Werkgroep georganiseerde symposia markeren de voltooide emancipatie van de achttiende eeuw als studieobject. De achttiende eeuwse ervaringen bleken niet alleen onmisbaar voor nationale ontwikkelingen, ook waren de Nederlandse patronen moeiteloos inpasbaar in de internationale revolutionaire gebeurtenissen. Deze succesvolle symposia betekenden echter meer. Ze bewezen ook het belang van de vergelijking Noord-Zuid die in de doelstelling van de vereniging besloten ligt. Dit betekent overigens niet dat dergelijke vergelijkingen altijd even zinvol zijn. Daarvoor zijn de ontwikkelingen van beide landen in verleden en heden vaak te verschillend. Elders in deze aflevering verwijst Buijnsters naar de grote tegenstellingen die in België bestaan tussen de verschillende universitaire instellingen, ook wanneer het gaat om de benade- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||
ring van de achttiende eeuw. Dat heeft gevolgen voor de omvang van het contingent Belgische dix-huitièmisten dat bereid en in staat is een actieve bijdrage aan de vereniging te leveren. De Werkgroep is daarom de afgelopen vijfentwintig jaar vooral een Nederlandse vereniging gebleven. Vandaag is er echter een nieuwe rechtvaardiging voor een nauwe samenwerking bijgekomen. Het Nederlands behoort tot de kleine talen in de wereld en de toegenomen internationalisering van het wetenschappelijk bedrijf heeft ook daarvoor grote gevolgen. Was het publiceren in buitenlandse bundels en tijdschriften voorheen een uitzondering, op dit moment zijn steeds meer achttiendeeeuwers geneigd aan dergelijke publikatievormen de voorkeur te geven. Dat is goed voor het vak, maar slecht voor de vereniging en het tijdschrift. Immers de internationaal aantrekkelijke publikaties worden gelanceerd op de vreemdtalige markt terwijl het Nederlandstalige publikatiemedium alleen voor het internationaal minder relevante in aanmerking dreigt te komen en juist daarom dienen Noord en Zuid, Nederlander en Vlaming meer dan ooit verantwoordelijk te blijven voor de instandhouding van de Werkgroep. | |||||||||||||||||||||||||||
II. InterdisciplinariteitDe oprichting van de Werkgroep stond echter niet alleen in het teken van het bevorderen van een comparatieve benadering en het bevorderen van internationaal contact. Ze was tevens expliciet bedoeld om de interdisciplinaire samenwerking op gang te brengen. Om het verslag van de oprichtingsvergadering nogmaals te citeren: ‘in de omringende landen heeft men begrepen dat specialisatie als tegenwicht interdisciplinaire samenwerking behoeft’. De doelstelling wordt daarom ruim geformuleerd: ‘bestudering van de kultuur en de kultuurgeschiedenis van de 18e eeuw, in zo breed mogelijke zin’.Ga naar voetnoot12. Het is op dit moment, nu interdisciplinariteit, al was het maar met de mond beleden, de sleutel lijkt die alle deuren opent, nog maar moeilijk voorstelbaar hoe gedurfd deze voorstellen 25 jaar geleden waren. Bij de beoefenaars van de literatuurgeschiedenis stond de werkimmanentie immers voorop en werd de context van een literaire tekst van ondergeschikt belang geacht. Bij de kunsthistorici werden de sociale, politieke en culturele factoren die de produktie van een kunstwerk mede bepaalden zelden in de beschouwingen betrokken en kwam men wanneer de functie van een artefact werd geanalyseerd zelden verder dan het esthetische. Gewone historici waren tenslotte al helemaal weinig geneigd methoden en resultaten van belendende disciplines in hun onderzoek te betrekken. Van meet af aan heeft de werkgroep gepoogd hierin verandering aan te brengen. Telkens is er weer naar gestreefd op symposia thema's aan de orde te stellen waarbij zoveel mogelijk disciplines aan bod | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||
konden komen. Ook het tijdschrift heeft voortdurend als ontmoetingsplaats gefungeerd. Dit alles heeft er echter nog niet in geresulteerd dat er waar het de achttiende eeuw aangaat een nieuwe fase van hechte interdisciplinaire samenwerking is aangebroken. Ook in het Documentatieblad heeft de literatuurgeschiedenis, de kring waaruit de werkgroep voortgekomen is, met ruim 20% van de artikelen tot nu toe een duidelijk overwicht behouden. Wetenschapsgeschiedenis, kunstgeschiedenis en ook de algemene geschiedenis zijn elk met zo'n 5% vertegenwoordigd. De trend is er onmiskenbaar, maar onderzoek waarbij werkelijk sprake is van een geïntegreerde interdisciplinaire opzet, is in Nederland, ook waar het de achttiende eeuw aangaat, nog steeds schaars. Het enkele jaren geleden door NWO geïnitieerde onderzoekprogramma De Nederlandse Cultuur in Europese Context waarbij ook de 18e eeuw een prominente plaats heeft gekregen, en de interdisciplinaire begripshistorische werkgroepen rond de thema's vaderland en vrijheid vormen de weinige voorbeelden van het tegendeel. En de voortekenen zijn, wanneer ik me niet vergis, niet alle even gunstig. In het tijdschrift neemt het overwicht van de literatuurgeschiedenis de laatste 10 jaar gestaag toe en wanneer we naar de herkomst van de leden kijken, zien we eenzelfde ontwikkeling. Met name de historici, altijd al huiverig om het lidmaatschap van de Werkgroep te aanvaarden, laten het nog steeds afweten. Deze situatie is in internationaal perspectief niet uniek. Enkele maanden geleden constateerde Lawrence Stone, de voorzitter van onze Amerikaanse zustervereniging een gelijksoortige ontwikkeling in de V.S. Met hem geloof ik niet dat de oplossing ligt in het stelselmatig opereren op de grens van de disciplines. Misschien nog meer dan in het verleden zou de Werkgroep een beleid moeten ontwikkelen gericht op de kennisneming over en weer van de in de verschillende vakken gehanteerde methodes en de daarop gebaseerde inzichten. We zouden veel beter zichtbaar moeten maken waarom de verschillende disciplines voor elkaar zulke noodzakelijke gesprekspartners zijn. De sociale wending die het literair-historisch en kunsthistorisch bedrijf hebben doorgemaakt, maakte de historicus tot aantrekkelijke vraagbaak. Nu de historici een tekstuele wending meemaken - ik kom hier zo nog uitvoerig op terug - kunnen literatuur- en kunsthistorici interessante partners worden voor de historici. De keuze van symposium-thema's zou op de totstandkoming van dergelijke ontmoetingen dienen te worden afgestemd. | |||||||||||||||||||||||||||
III. Methodologische vernieuwingTenslotte is de vraag van belang in hoeverre De Werkgroep naast het bevorderen van comparativiteit en interdisciplinariteit een rol heeft gespeeld bij de methodologische vernieuwing van het onderzoek van de achttiende eeuw. Pretenties op dit vlak heeft de Werkgroep overigens nooit gehad, zeker niet in de beginjaren. Niet voor niets werd het verenigingstijdschrift | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||
Documentatieblad gedoopt en de praktijk dekte hier de naam volkomen. In het eerste decennium van het Documentatieblad was de helft van de artikelen van documentaire aard en werd iets meer dan 40% van de paginaruimte hieraan besteed. Hoewel hieraan gedeeltelijk een naïef positivisme van het type - eerst de feiten dan de interpretaties - ten grondslag lag, was een dergelijk beleid wel begrijpelijk. De achttiende eeuw was een braakliggend terrein en juist de documentaire benadering heeft een reeks voortreffelijke inventarisaties opgeleverd. Ook buiten het eigen directe bereik heeft de vereniging inventarisatiearbeid gestimuleerd. De bibliografie van Narratief-Fictioneel Proza 1670-1800 die binnenkort zal verschijnen mag als afgeleide verenigingsactiviteit worden gezien en hetzelfde geldt voor de begin dit jaar gepresenteerde inventarisatie van achttiende-eeuwse publikaties op het terrein van kunsttheorie en esthetica onder de titel Kunst op Schrift. Gezien de brede redactie, bestaande uit kunsthistorici, literatuurhistorici en muziekhistorici, kan dit project tevens als een zeer geslaagde interdisciplinaire onderneming worden beschouwd. Wanneer het gaat om methodische vernieuwing heeft de internationale oriëntatie van de Werkgroep ook haar vruchten afgeworpen. Veel meer dan voorheen heeft de Nederlandse historicus, van welke discipline ook, oog gekregen voor de elders gebruikte methoden en technieken. Een blik in de historische tijdschriften van de jaren vijftig en zestig is voldoende om deze immense perspectiefwijziging op het spoor te komen. Het gaat misschien wat ver maar ik zou de stelling aandurven dat de thema's waarop de Nederlandse cultuurgeschiedschrijving van de achttiende eeuw de afgelopen decennia de meeste winst heeft geboekt, geïnspireerd zijn geweest door buitenlandse voorbeelden en ontwikkeld in relatie met de buitenlandse methodologische discussies. De door toedoen van de Franse Annales-school tot internationaal pasmunt geworden sociologiserende en psychologiserende zienswijzen hebben de belangstelling voor de sociale cultuurgeschiedenis en de mentaliteitsgeschiedenis in Nederland sterk gestimuleerd. Immers, alleen met behulp van een sociologisch en psychologisch georiënteerde en kwantificerende benadering zou het mogelijk zijn de publieke betekenis vast te stellen van de opvattingen die door een toenemend aantal auteurs werden gelanceerd. Omdat bovendien al spoedig bleek dat bij het culturele publiek maar zelden sporen konden worden aangetroffen van canonieke schrijvers, kregen de auteurs van het tweede plan een nieuwe betekenis: zij immers bleken het publiek veel effectiever te hebben beïnvloed. Het resultaat van dit inzicht was tweeledig: allereerst zou zonder dit besef de zojuist besproken revaluatie van de Nederlandse Verlichting nauwelijks mogelijk geweest zijn. Tegelijkertijd schiep die bewustwording van de rol van het publiek een grote hoeveelheid nieuwe terreinen van onderzoek: sexualiteit, doodsbeleving, rites de passage, boekaanbod, tijdschriftontwikkeling, scholing, sociabiliteit, lezerspubliek etc. En juist de resultaten van dit type onderzoekingen hebben | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||
weer veel voor de herwaardering van de Nederlandse achttiende eeuw betekend. Ze hebben duidelijk gemaakt hoezeer de achttiende eeuw verantwoordelijk is geweest voor de formulering van nieuwe definities over de rol van staat en burger. Ons tijdvak is instrumenteel geweest bij de totstandkoming van wat door Ernest Gellner is aangeduid als een ‘universal high culture’: achttiende-eeuwse hervormers hielden zich bezig met de uniformering van taal, met de hervorming van onderwijs en met de bevordering van kunsten en wetenschappen vanuit de overtuiging dat elke burger een bijdrage te leveren had aan het welzijn van de natie. De mentaliteitshistorische analyse heeft zichtbaar gemaakt hoezeer het zelfbeeld van de burger veranderde, sexuele rolpatronen nauwkeuriger vast kwamen te liggen en ook allerlei normen die we thans als burgerlijk en huiselijk aanduiden veel preciezer werden omschreven, al weten we helaas over het feitelijk gedrag en de mate waarin dit spoorde met die normering nog niet zoveel. Natuurlijk zou het niet juist zijn deze ontwikkelingen exclusief op het conto van de Werkgroep of van het Documentatieblad te schrijven, maar gids is het tijdschrift op deze terreinen zeker geweest: We hebben het net over het onderwijs gehad en voor de sociabiliteit verwijs ik naar de vroege genootschapsinventarisatie van Rob Visser, naar de grote inventarisatie van literaire genootschappen van Kloek en zijn studenten en naar het themanummer over Felix Meritis. Voor boek, tijdschrift en lezerspubliek zijn de publikaties haast teveel om op te noemen. Met name door toedoen van de onderzoeksgroep van Hans Bots in Nijmegen zijn niet alleen de Europese rol van het Nederlandse uitgeversbedrijf maar in toenemende mate ook de nationale rol van boek en tijdschrift in vergelijkend perspectief aan de orde gesteld. De laatste jaren kwam daar het Utrechtse Leescultuuronderzoek dat zich minder op de produktie en vooral op de lectuurverwerving richt nog bij. De psychologisch-antropologisch en mentaliteitshistorische benadering werd aanzienlijk geringer bedeeld, maar het Gentse symposium van 1984, gewijd aan het thema ‘de sexualiteit in de achttiende eeuw’ was ook voor deze benaderingswijze een absoluut hoogtepunt. Alles bijeengenomen werd aan de sociale ideeëngeschiedenis en de mentaliteitsgeschiedenis in de jaren tachtig meer dan 40% van de kolommen in het Documentatieblad besteed. Zijn de methodische vernieuwingen van de jaren zeventig in de vorm van de sociale cultuurgeschiedenis dus volledig in tijdschrift en in de vereniging gerecipieerd, met de razendsnelle ontwikkeling die het cultuurhistorisch bedrijf in de jaren tachtig onderging, hebben Werkgroep en Documentatieblad zich veel minder ingelaten. De introductie van het bij de antropologen in zwang zijnde gedifferentieerde cultuurbegrip en van een daaraan gerelateerde differentiatie in de deelname aan cultuur lijkt de werkgroep grotendeels voorbij te zijn gegaan. Van het inzicht dat er niet meer van één maar van meerdere culturele niveaus gesproken moet worden, en van de hiermee samenhangende herziening van de opvatting dat cultuur eenvoudigweg van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||
boven naar beneden doorsijpelt, blijkt in het tijdschrift nog maar weinig. Terwijl de tijd onherroepelijk voorbij lijkt dat zonder veel reflectie als de cultuur kan worden beschouwd wat een kleine en relatief homogene bovenlaag als cultuur aanmerkte, wordt hierover in de vereniging niet of nauwelijks gedebatteerd. Hetzelfde geldt het werk van de momenteel veel opgang makende vierde generatie Annales-historici als Roger Chartier en Jacques Revel. Zij hebben het klassieke mentaliteitshistorische paradigma waarin mentaliteiten en voorstellingen van het maatschappelijk leven het produkt zijn van longue durée-factoren als klimaat, biologie en demografie en van conjuncturele verschijnselen als economie en sociale structuren, volledig op zijn kop gezet. In hun ogen constitueren de voorstellingen die mensen zich maken van de sociale verhoudingen de maatschappelijke werkelijkheid. Sociale en economische factoren verliezen daardoor hun primaat en woord en beeld worden nu weer in het middelpunt van het onderzoek geplaatst. Ik laat hier nog vele namen en stromingen en ongenoemd maar ik doel op al die ideeën, methoden en technieken die door Lynn Hunt enkele jaren geleden als de New Cultural History aan het vak zijn gepresenteerd.Ga naar voetnoot13. Die vinden we bij de Werkgroep en in het Documentatieblad nog maar nauwelijks terug. Dat is jammer want elders in Nederland kan men ze wel aantreffen. Nu is het niet mijn bedoeling hier een pleidooi te houden voor een vereniging die hijgend achter de nieuwste ontwikkelingen aanholt en benauwd de laatste mode in het vak bijhoudt. Integendeel, veel van wat er de laatste jaren is voorgesteld moet zijn waarde nog bewijzen en een deel zal na verloop van tijd als onbruikbaar worden afgevoerd. Bovendien is het nog maar de vraag of de recente fragmentatie van het cultuurbegrip niet een veel te grote aanslag heeft gedaan op de eenheid van object in het historisch bedrijf. Wanneer eenmaal alles cultuur geworden is, kunnen er nog reeksen prachtige studies verschijnen over de meest uiteenlopende onderwerpen, maar wordt het onmogelijk nog enige samenhang in dat verleden te zien. Wordt de cultuurgeschiedenis niet steeds meer een collectie schitterende kralen, waarvoor de fabrikant heeft verzuimd het samenbindende snoer te leveren? De nieuwe ‘linguistic turn’ benaderingen - om onder die titel de recente debatten samen te vatten - maken de vakwetenschap bovendien extra kwetsbaar voor de claims van post-moderne theoretici. Juist in deze kring is een debat op gang gekomen waarbij de Talmon-these, maar zonder diens historisch inzicht en eruditie, wordt gerevitaliseerd in de stelling dat de Verlichting aan de oorsprong staat van alle kwaad in de moderne wereld. De Verlichting is de bron van de masculine ideologie, en daarmee van elke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||
vorm van totalitair denken. Met name het verlichte geloof in de rationaliteit moet het bij deze theoretici ontgelden waardoor de Verlichting in plaats van leverancier van de vrijheid en moderniteit nu als legitimatie van onderdrukking ten tonele wordt gevoerd.Ga naar voetnoot14. Dat de vertegenwoordigers van deze posities zich slechts zelden in de achttiende-eeuwse Verlichting en haar ambiguïteiten hebben verdiept, behoeft maar weinigen te verbazen.Ga naar voetnoot15. Wat me, bij alle reserves die ik koester, enige zorgen baart is dat noch de positieve vernieuwingen van het ‘linguistic-turn’-paradigma, noch de negatieve aanvallen op de Verlichting op de symposia en in de kolommen van het tijdschrift aan bod komen, kortom dat het debat hierover buiten de vereniging en het tijdschrift om verloopt. Is de vereniging misschien te respectabel geworden, te established - deugdzaam, goed gedocumenteerd, maar ook gezapig, weinig verrassend en daarmee ook een beetje saai? Moet hier misschien mee verbonden worden de gestage terugval van het aantal leden? Zijn we minder aantrekkelijk geworden voor de jongere wetenschapsbeoefenaars, de studenten, de aio's, de oio's en de postdocs, die in veel mindere getale lid worden van de vereniging dan vroeger het geval was? Ik ben me ervan bewust dat voor de terugval in ledental ook andere factoren aan te wijzen zijn: de kaalslag op de universiteiten en hogescholen, zeker als het om de vroeg-moderne literatuur, kunst of geschiedenis gaat. Er is fors toegenomen concurrentie van andere verenigingen met hun eigen conferenties en periodieken. Ook de veranderende gewoonten van de onderzoeker spelen hierbij een rol. Men wordt niet meer zo makkelijk lid van een vereniging maar neemt het tijdschrift door in de bibliotheek en schrijft zich als buitenstaander in op een aantrekkelijk ogend colloquium. Dergelijk gedrag, hoe begrijpelijk ook, holt een eerbiedwaardige Nederlandse traditie uit, die van de particuliere wetenschapsbevordering, die het juist in de geesteswetenschappen zo lang heeft volgehouden. In Nederland worden tijdschriften maar zelden commercieel uitgegeven en is de ongelofelijke breedte van het wetenschappelijke tijdschriftenbestand het directe gevolg van de bereidheid van individuele geïnteresseerden die onderneming belangeloos te steunen. Toch geloof ik dat zowel de Werkgroep via de symposia en het Documentatieblad via haar kolommen een wat actiever ‘vreemdelingen’ beleid | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||
zouden dienen te voeren, dat wil zeggen met behoud van het goede in het bestaande, meer ruimte zou moeten bieden aan alternatieve thema's en benaderingen, al was het alleen maar om het debat te verlevendigen en de schijn van zelfingenomenheid te vermijden. De Werkgroep zou de interdisciplinaire beloften die de New Cultural History inhoudt, met inachtneming van de geformuleerde reserves, juist dienen te benutten om daarmee de methodologische en interdisciplinaire gidsfunctie te behouden, die ze misschien ongestuurd en ongewild, maar niet minder succesvol heeft vervuld. De afgelopen anderhalf jaar heeft het bestuur een aantal veranderingen doorgevoerd. Bestuur en redactie zullen in de toekomst gescheiden zijn, waarbij de redactionele vrijheid is gewaarborgd. Ook is de redactie verjongd en zijn conform de ideeën van de nieuwe redactie formule, naam en uiterlijk van het tijdschrift enigszins aangepast. Met ingang van het jubileumjaar zal het tijdschrift in die nieuwe gedaante verschijnen. In het komende voorjaar zal dan de achterstand die het tijdschrift heeft opgelopen en die minstens zo schadelijk voor de vereniging was, ingelopen zijn. Bestuur en redactie zullen elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheid de gidsfunctie van de Werkgroep vorm moeten blijven geven. Want hierin ligt temidden van een snel groeiende concurrentie het bestaansrecht van de Vereniging besloten.
Ik schreef zojuist dat het een Nederlandse traditie is dat wetenschappelijke tijdschriften nauw verbonden zijn met het particulier initiatief. Consequentie is dat de meeste Nederlandse wetenschappelijke verenigingen, inclusief de Werkgroep Achttiende Eeuw, draaien op het vertrouwde principe van het liefdewerk. Het vele dat de vereniging in de afgelopen kwart eeuw voor de studie van de achttiende eeuw heeft betekend is het werk van een grote hoeveelheid personen en aan het slot van mijn terugblik wil ik daar graag nog even bij stilstaan. Dat de werkgroep er ooit gekomen is, is te danken aan de onvermoeibare inzet van onze erevoorzitter Piet Buijnsters die niet alleen als initiatiefnemer maar ook als voorzitter en als redactiesecretaris jarenlang een onuitwisbaar stempel op de vereniging heeft gedrukt. Ook het werk van zijn compagnons van het eerste uur Cees Geerars en Jeroom Vercruysse dient hier gememoreerd. Vervolgens ook Hans Bots die de vereniging meer dan 10 jaar voortreffelijk heeft geleid. Van onze Belgische bestuurderen en redactieleden verdient hier Jan Roegiers met name en met lof genoemd te worden. Dat de soms dunne lijn met de zuiderburen intact gebleven is, is vooral te danken aan zijn inzet. De secretarissen van de vereniging, Simone Dubois, Hanna Stouten en als laatste Joke Roelevink, komt dank toe voor het vele soms ondankbare werk dat ze voor de vereniging hebben verricht. Bij particuliere instellingen als de onze is het penningmeesterschap van groot gewicht. Rob Visser en Paul Hoftijzer hebben zich jarenlang met grote inzet van deze taak gekweten. Ik sta met opzet even stil bij de persoon van Rob Visser. Hij heeft van de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||
afgelopen 25 jaar bijna 23 jaar in diverse functies, die van bestuurslid, redactielid, penningmeester, voortdurend de vereniging mede gedragen. In de eerste jaren was hij de vleesgeworden interdisciplinariteit in het bestuur, later ook in de redactie en hij heeft daarmee de vereniging vaak op koers gehouden. Het bestuur wil hem daarom als dank vandaag het erelidmaatschap van de vereniging aanbieden. Ik heb vele bestuurs- en redactieleden nu niet bij name genoemd. Dat betekent niet dat we ze niet dankbaar zijn voor het vele dat ze voor de Werkgroep en het tijdschrift hebben gedaan. Tenslotte richt ik me speciaal tot de leden. Zonder leden was er de afgelopen jaren niets geweest, geen Werkgroep en geen tijdschrift. Voor dat vertrouwen wil het bestuur de leden graag bedanken en die dankbaarheid ook tot uitdrukking brengen in een klein cadeautje. Anna de Haas heeft volledig in de zojuist gememoreerde liefdewerk-traditie - en het bestuur is haar daarvoor bijzonder erkentelijk - het afgelopen jaar een index op het tijdschrift vervaardigd. Deze is gestoken in de omslag waarvan we met ingang van het volgende nummer afscheid nemen en markeert daarmee de eerste 24 jaar publicistische activiteit van de vereniging. Graag bieden wij deze de leden aan. Om zelf nog een keer samengebald te zien wat de Werkgroep betekend heeft. Ik hoop dat over vijfentwintig jaar een tweede index tot uitdrukking zal brengen dat de tweede kwart eeuw van het bestaan van de Werkgroep even voorspoedig zal zijn verlopen als de eerste. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||
Appendix
|
1. | Frans Hemsterhuis; 9-10 september 1969, slot Zuilen.
Lezingen gepubliceerd als dubbelnummer van De Duitse Kroniek, 22 (1970). Een speciale aflevering van het Documentatieblad gewijd aan Hemsterhuis verscheen als nr 4 in augustus 1969, voorafgaande aan het symposium. |
2. | Frans-Nederlandse Betrekkingen in de 18e Eeuw; 4-5 september 1970, Maison Descartes, Amsterdam.
Lezingen gepubliceerd in Documentatieblad nr 11/12 (1971). Een speciale aflevering van het Documentatieblad gewijd aan de Frans-Nederlandse betrekkingen verscheen als nr 8 in augustus 1970, voorafgaande aan het symposium. |
3. | De Satire in de Achttiende Eeuw; 3-4 september 1971, Haarlem.
Lezingen gepubliceerd in Documentatieblad nr 15/16 (1972). |
4. | De uitstraling van de 18e-eeuwse natuurwetenschappen; 8-9 september 1972, Trippenhuis, Amsterdam.
Lezingen gepubliceerd in Documentatieblad nr 19/20 (1973). |
5. | Irrationele stromingen binnen de Verlichting; 8 september 1973, Hofwijck, Voorburg.
Lezingen gepubliceerd in Documentatieblad nr 23/24 (1974). |
6. | Belle van Zuylen; 12-14 september 1974, slot Zuilen.
Lezingen gepubliceerd in Documentatieblad nr 27/28/29 (1975). |
7. | Nederlandse natuurwetenschappen in de 18e eeuw; 25 oktober 1975, Utrecht.
Lezingen gepubliceerd in Documentatieblad nr 31/32 (1976). |
8. | Het Nederlandse boek in de 18e eeuw; 24-25 september 1976, Museum Meermanno-Westreenianum, Den Haag.
Lezingen gepubliceerd in Documentatieblad nr 34/35 (1977). |
9. | Brief en briefverkeer in de 18e eeuw; 24 september 1977, Postmuseum, Den Haag.
Lezingen gepubliceerd in Documentatieblad nr 38 (1978). |
10. | De Nederlanders buitengaats; exotisme en kolonialisme in de 18e eeuw; 29-30 september 1978, Koninklijk Instituut voor de Tropen, Amsterdam.
Lezingen gepubliceerd in Documentatieblad nr 41/42 (1979). |
11. | Kinderlectuur in Nederland in de 18e eeuw; 29 september 1979, Aula Museum Boymans-Van Beuningen, Rotterdam.
Lezingen gepubliceerd in Documentatieblad nr 45 (1980). |
12. | Verlicht absolutisme in de Nederlanden: Jozef II-Willem I; 18-20 september 1980, Katholieke Universiteit Leiven/Vrije Universiteit Brussel.
Lezingen gepubliceerd in Documentatieblad nr 49/50 (1981). |
13. | Het achttiende-eeuwse Nederlandse boek in internationaal perspectief; 11-12 september 1981, Gemeentearchief Rotterdam.
Lezingen gepubliceerd in Documentatieblad nr 53/54 (1982). |
14. | Onderwijs & Opvoeding in de Achttiende Eeuw; 16-17 september 1982, Doesburg.
Lezingen separaat gepubliceerd als Werkgroep Achttiende Eeuw, Onderwijs & Opvoeding in de Achttiende Eeuw. Verslag van het symposium, Doesburg 1982 (Amsterdam/Maarssen 1983). |
15. | De Middeleeuwen in de 18e eeuw; 5 november 1983, Aula Stedelijk Museum, Schiedam.
Lezingen gepubliceerd in Documentatieblad nr 61/62 (1984). |
16. | De Sexualiteit in de 18e eeuw; 13-15 september 1984, Rijksuniversiteit Gent.
Lezingen gepubliceerd in Documentatieblad nr 65/66 (1985). |
17. | Nederlandse Tuinen in de Achttiende Eeuw; 3-5 oktober 1985, Rijksmuseum Paleis Het Loo, Apeldoorn.
Lezingen separaat gepubliceerd als Werkgroep Achttiende Eeuw, Nederlandse Tuinen in de Achttiende Eeuw. Handelingen van het symposium in het Rijksmuseum ‘Paleis het Loo’, 1985 (Amsterdam/Maarssen 1987). |
18. | Symposium jonge onderzoekers; 14 november 1986, Agnietenkapel, Amsterdam.
De lezingen gehouden op de onderzoekerssymposia van 1986/88/90/92, zijn niet systematisch gepubliceerd. Diverse lezingen zijn overigens wel als zelfstandig artikel in het Documentatieblad opgenomen. |
19. | De Droom van de Revolutie. Nieuwe benaderingen van het Patriottisme; 18-19 september 1987, Centraal Museum, Utrecht.
Lezingen separaat gepubliceerd als H. Bots en W.W. Mijnhardt, ed., De droom van de revolutie. Nieuwe benaderingen van het patriottisme (Amsterdam 1988). |
20. | Symposium jonge onderzoekers; 11 maart 1988, Katholieke Universiteit Nijmegen. |
21. | Het Neo-classicisme; 29 september 1989, Teylers Museum, Haarlem.
Lezingen gepubliceerd in Documentatieblad 22 (1990) afl. 1. |
22. | Symposium jonge onderzoekers; 21 september 1990, Lokhorstkerk, Leiden. |
23. | Het Zelfbeeld van de Nederlander in de Achttiende Eeuw; 21-22 november 1991, 't Hof, Dordrecht.
Lezingen gepubliceerd in Documentatieblad 24 (1992) afl. 1. |
24. | Symposium recent onderzoek, 3 december 1992; Rijksuniversiteit Utrecht. |
25. | Grenzen en periodisering van de 18e eeuw; 25-26 november 1993, Markiezenhof, Bergen op Zoom.
Lezingen gepubliceerd in De Achttiende Eeuw 26 (1994) afl.2. |
- voetnoot1.
- Joh. de Vries, De economische achteruitgang van de Republiek in de achttiende eeuw (1e dr; Leiden, 1958). C.H.E. de Wit, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848. Herwaardering van een periode (Heerlen, 1965).
- voetnoot2.
- C.L. Becker, The Heavenly City of the Eighteenth-century Philosophers (New Haven, 1932).
- voetnoot3.
- J.L. Talmon, The Origins of Totalitarian Democracy (Londen, 1952).
- voetnoot4.
- R.O. Rockwood, Carl Becker's Heavenly City Revisited (Ithaca, 1958); P. Gay, The Party of Humanity: Studies in the French Enlightenment (Londen 1964). Idem, The Enlightenment: an Interpretation (2 dln; Londen,1967-1970). Citaat in The Party of Humanity, 262.
- voetnoot5.
- Geciteerd bij H. te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland, 1870-1918 (Den Haag, 1992) 227.
- voetnoot6.
- Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw, nr 1. november 1968: ‘Kort verslag van de oprichtingsvergadering op 12 oktober 1968 in hotel “Terminus” te Utrecht’, 2.
- voetnoot7.
- Zie toegevoegde lijst van symposia.
- voetnoot8.
- Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw, afl. 8, voorwoord.
- voetnoot9.
- P.J. Buijnsters, ‘Les Lumières hollandaises’, Studies on Voltaire and the eighteenth century 87 (1972) 197-215. Zie ook W.W. Mijnhardt, ‘De Nederlandse Verlichting. Een terreinverkenning’, Kleio 19 (1978) 245-264.
- voetnoot10.
- Vgl. Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw, nr 40 (1978) 71. In aflevering 37 (1977) 45, toen deze reeks voor het eerst werd vermeld, sprak het bestuur nog over een ‘reeks 18e-eeuwse teksten en studies’. De in 1978 bij het tienjarig bestaan van de werkgroep verschenen enige aflevering van deze reeks was een reisverslag van de Amsterdamse koopman Jacob Muhl onder de titel Een Amsterdammer naar Parijs in 1778, bezorgd door H.A. Höweler.
- voetnoot11.
- Vgl. I.J.A. Nijenhuis, Een Joods Philosophe. Isaac de Pinto (1717-1787) en de ontwikkeling van de politieke economie in de Europese Verlichting (Amsterdam, 1992) en W.R.E. Velema, Enlightenment and Conservatism in the Dutch Republic. The Political Thought of Elie Luzac (1721-1796) (Assen/Maastricht, 1993).
- voetnoot12.
- Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw, nr 1. november 1968: ‘Kort verslag van de oprichtingsvergadering’, 1-2.
- voetnoot13.
- L. Hunt, ed., The New Cultural History (Berkeley, 1989).
- voetnoot14.
- Voor een kleine bloemlezing van gematigd naar radicaal: F.R. Ankersmit, ‘Historiography and Postmodemism’, History and Theory 28 (1989) 140; Dick Pels, ‘Treason of the Intellectuals: Paul de Man and Hendrik de Man’, Theory, Culture and Society 8 (1991) 48-49 en R. Braidotti, ‘Refiguring the subject’, in: H. Kunneman, ed., Enlightenments. Encounters between Critical Theory and Contemporary French Thought (Kampen, 1994).
- voetnoot15.
- Voor een fraaie weerlegging van de claims van de postmoderne critici: Joyce Appleby, Lynn Hunt en Margaret Jacob, Telling the Truth about History (New York/Londen, 1994).