De Achttiende Eeuw. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Suzan van Dijk
| |
[pagina 2]
| |
Het zal hier gaan over de vrouwen-persgeschiedenis van Frankrijk en Nederland.Ga naar voetnoot2. Zoals voor de hele pers uit deze periode, is het ook voor deze categorie nodig om de feitelijke samenhang die er tussen beide landen bestond te respecteren. Met Engeland en Duitsland was er eveneens contact, door het bestaan van vertalingen, zowel naar het Nederlands als naar het Frans.Ga naar voetnoot3. In een later stadium zullen vergelijkingen moeten worden gemaakt. | |
Terug naar de achttiende eeuwOok binnen vrouwengeschiedenis begint de pershistorie beoefend te worden. Het belang van tijdschriften als bron heeft daartoe geleid, èn natuurlijk het gegeven dat via dit medium vrouwen zich hebben geuit. Met name voor de negentiende eeuw heeft onderzoek uitgewezen dat er dan zowel een vrouwenjournalistiek als een vrouwenpers aan het ontstaan is: er verschijnen tijdschriften geschreven door vrouwen, naast bladen bestemd voor vrouwen - twee aparte categorieën, waartussenin gedeeltelijk overlappend een derde categorie: tijdschriften door vrouwelijke journalisten bestemd voor lezeressen. In alle gevallen kon het medium - ook toen - dienen om een bepaalde macht uit te oefenen. Daarbij kon het doel zijn vrouwen in de vrouwenrol te houden, maar evenzeer om voor vrouwen juist een eigen plaats te creëren. Duidelijk voorbeeld van het laatste zijn in Nederland een blad met de titel Ons Streven;Ga naar voetnoot4. in Frankrijk, al eerder en ‘feministischer’, de tijdschriften van de Saint-Simonisten, gepubliceerd vanaf 1832 met titels als La Femme libre, La Femme nouvelle, La Tribune des femmes. De auteurs van deze laatste tijdschriften zijn wel beschreven als ‘les premières journalistes’.Ga naar voetnoot5. Dat strikt genomen deze aanduiding niet klopt, was eigenlijk al gebleken uit het veel eerder verschenen pionierswerk van Evelyne Sullerot: haar overzicht van de Franse vrouwenpers, dat teruggaat tot halverwege de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot6. Ook in Nederland is het moeilijk om | |
[pagina 3]
| |
erachter te komen wie nu eigenlijk de ‘eerste journalistes’ waren. Een eerdere publicatie hierover (door Dini Helmers en ondergetekende) stelde deze vraag aan de orde: ‘Nederlandse vrouwentijdschriften in de achttiende eeuw?’Ga naar voetnoot7. In een recente bibliografie lijkt impliciet een negatief antwoord gegeven te worden.Ga naar voetnoot8. Interessant is in dit verband de aandacht die Ons Streven geeft aan de achttiende-eeuwse voorgangers. Tussen dit negentiende-eeuwse blad en de Courier de la Nouveauté uit 1758, het Journal des Dames (1759-1778) en het Cabinet des Modes (1785-1792)Ga naar voetnoot9. ziet W.N. du Rieu tal van parallellen, met name waar het gaat om het ‘stichten van nut’.Ga naar voetnoot10. De praktische moeilijkheden om op de hoogte te geraken van de situatie voor 1800, waarvan het voorwoord van genoemde bibliografie gewag maakt, waren een eeuw geleden mogelijk iets kleiner. De vraag is of deze problemen hier zwaarder wegen dan voor de ‘algemene’ pers? Waren deze bladen vaker voorwerp van hergebruik in de vorm van papillotten (waarvan de gebroeders Goncourt melding makenGa naar voetnoot11.)? Ongetwijfeld waren de oplagen kleiner. Een extra probleem voor Nederland zit zeker in het feit dat hier de vroege persgeschiedenis nog zo onvolledig is onderzocht. In Frankrijk, waar men beschikt over de Dictionnaire de la PresseGa naar voetnoot12., blijkt echter dat toch voor de vroegste vrouwenjournalistiek en -pers de lacunes nog groot zijn. In de Dictionnaire de la Presse zijn niet alleen vrouwelijke journalisten uiterst zeldzaam, maar - en daar gaat het mij om - er is ook vaak weinig over ze bekend, soms zelfs geen voornamen of geboortedata. Duidelijk is dat, zowel in Nederland als in Frankrijk, de geschiedschrijving nog materiaal aangeleverd moet krijgen. Uit de achttiende-eeuwse pers zelf zijn wel degelijk gegevens te destilleren die het aarzelende begin van de vrouwenjournalistiek kunnen documenteren en verklaren. Ten eerste vindt men er verwijzingen naar onbekende titels. Zo maken in 1785 de Vaderlandsche Letteroefeningen melding van een tijdschrift getiteld Algemeene Oeffenschool der Vrouwen, een tijdschrift | |
[pagina 4]
| |
‘door een Genootschap van voornaame Vrouwen in Duitschland uit het Hoogduitsch overgebragt, en ten gebruike der Nederlandsche Jufferschap geschikt’. De vertaalster van dit blad, waarvan in ieder geval twee delen zijn verschenen, is Margaretha Cambon-van der Werken.Ga naar voetnoot13. Bovendien geven die tijdschriften waarvan nog exemplaren bestaan dikwijls aanwijzingen over de redenen waarom, en de manier waarop, vrouwelijke journalisten in de vergetelheid zijn terechtgekomen. Sommige feiten - mislukte pogingen van vrouwen om een tijdschrift op te richten - kunnen worden begrepen, wanneer men ze in verband ziet met mannelijke reacties op wèl gerealiseerde vrouwen-plannen voor een tijdschrift. Ook wordt bewijsmateriaal aangedragen door datgene wat mannen enkele in hun tijdschriften opgevoerde fictieve journalistes laten schrijven. Men vindt er indicaties voor een afwijzende houding ten opzichte van tijdschriftenGa naar voetnoot14. producerende vrouwen, die zouden kunnen dienen als verklaring zowel van het beperkte aantal journalistes, als van het gebrek aan gegevens over deze vrouwen - over hun afwezigheid in de geschiedschrijving. | |
Mislukte pogingen1758 had een belangrijke datum in de vrouwen-persgeschiedenis moeten zijn: Marie-Claudine de Saint-AubinGa naar voetnoot15. zou het eerste modetijdschrift voor en door vrouwen gepubliceerd hebben. Ze schreef er tenminste de prospectus voor. De titel zou worden: Courier de la Nouveauté, feuille hebdomadaire à l'usage des dames. Het is er echter niet van gekomen. Het manuscript van die prospectus, door haar ondertekend, is bewaard gebleven. Meer dan dat: hij is zelfs in druk verschenen. Het merkwaardige is dat in de gedrukte versie haar naam ontbreekt en is vervangen door die van de heer Mercier de Menneville, verder onbekend tot nu toe. In correspondentie die rond dit tijdschrift is gevoerd, vermeldde ze dat ze zich liet ‘vertegenwoordigen’ door deze Mercier. In de prospectus had hij laten toevoegen dat abonnementsgelden aan hèm betaald dienden te worden; en dat terwijl Saint-Aubin in die periode in geldnood verkeerde en juist om die reden waarschijnlijk haar blad had opgezet. Het niet doorgaan lijkt overigens niet te wijten aan de tussenkomst van Mercier: een concurrent, CourmontGa naar voetnoot16., zou met succes bezwaar hebben aangetekend tegen de verschijning van het nieuwe tijdschrift.Ga naar voetnoot17. | |
[pagina 5]
| |
Enkele decennia later, in de Nederlanden, plannen twee Nederlandse vrouwen, toen al beroemder in eigen land dan Saint-Aubin in het hare, eveneens een tijdschrift bestemd voor lezeressen. Betje Wolff en Aagje Deken hebben een Nederlandse navolging voor ogen van de Duitse Pomona, van 1783 tot 1784 geredigeerd door Sophie von La Roche. Ook zij schreven, in 1786, een prospectus, waarin ze vermeldden dat lezeressen van het Duitse blad om een Nederlandse versie hadden gevraagd. Toch zagen ze vervolgens af van hun plan. Er resten slechts de 19 pagina's in handschrift.Ga naar voetnoot18. In hun geval is kennelijk de uitgever, Isaac van Cleef, tussenbeide gekomen, die als voorwaarde had gesteld dat er genoeg afnemers moesten zijn. In een brief aan hem lijkt Wolff enige verbittering te vertonen: ‘de Nouvelles zijn voor altoos afgedaan’.Ga naar voetnoot19. Moet het niet doorgaan van het blad Le Bavard, in 1797 opgezet door Isabelle de Charrière (Belle van Zuylen), in dezelfde ‘serie’ mislukkingen worden geplaatst, of is het lot ervan uiteindelijk te vergelijken met dat van talloze door mannen geplande, maar evenmin gerealiseerde tijdschriften? Haar biografen Pierre en Simone Dubois geven er geen uitsluitsel over. Ook hier schijnt de drukker gevonden te hebben dat er te weinig intekeningen waren.Ga naar voetnoot20. Zeker lijkt mij dat de gevallen van Wolff, Deken en Saint-Aubin niet op zichzelf staan. | |
Een gerealiseerd projectDat de journalistieke carrière van een vrouw ook anders kon verlopen, was al veel eerder bewezen door Anne-Marguerite Dunoyer (1663-1719), een Hugenote, die via Zwitserland en andere omwegen in Nederland was terechtgekomen. Zij was één van de allervroegste journalistes, leefde grotendeels van haar pen, waarmee ze ook niet-journalistiek werk produceerde: de Lettres Historiques et Galantes, door de hele achttiende eeuw herdrukt. Ze was één van degenen die de beroemde Mercure Galant navolgden, in haar Nouveau Mercure Galant des Cours de l'Europe uit 1710. Dat dit maandblad slechts twee maal verscheen, was te wijten aan het overlijden van de uitgever. Al kort daarna werd Dunoyer redactrice van de sinds 1688 bestaande, ook in Den Haag gepubliceerde Quintessence des Nouvelles, een blad met trekken van het type ‘mercure’ en van een ‘gazette’, dat zich niet | |
[pagina 6]
| |
speciaal tot een vrouwenpubliek richtte. Acht jaar lang, van 1711 tot 1719, liet ze het blad twee maal per week verschijnen. Ze slaagde erin een duidelijk eigen stempel op het blad te drukken, met name door een geleidelijkaan toenemende neiging tot moraliseren: een zware storm presenteert ze als een door God gegeven teken; haar voorkeur voor Koning George I, gebaseerd op diens godsdienstige opvattingen, verhult ze niet.Ga naar voetnoot21. Haar succes heeft kennelijk jaloezie veroorzaakt. Welke conlusie anders te trekken uit wat haar op 5 mei 1719 overkwam? In een concurrerend tijdschrift, de Courier Politique et Galant, geredigeerd door Rousset de Missy en Guyot de Merville, werd Anne-Marguerite Dunoyer dood verklaard: althans haar doodsbericht werd gepubliceerd.Ga naar voetnoot22. Ten onrechte, want op 11 mei kon Dunoyer nog levend en wel in haar eigen blad reageren. Ze beval de heren aan om in de toekomst hun informatie na te trekken. Enkele weken later klinkt triomf door in het definitieve, nu juiste, doodsbericht: ‘Vox Populi, Vox Dei’. Het spreekwoord klopte, Mevrouw Dunoyer had de sinistere profetie niet lang overleefd. Dit alles wordt gemeld in haar eigen Quintessence, waarschijnlijk meteen overgenomen door dezelfde Rousset en Guyot. Concurrentie-overwegingen hebben in het conflict tussen Dunoyer en het duo Rousset-Guyot duidelijk een rol gespeeld: de Quintessence des Nouvelles had immers prestige door de lange geschiedenis van het blad. Toch is het feit dat de journalist een vrouw was zeker ook van belang geweest bij het plegen van deze figuurlijke moord. Dat blijkt in diezelfde Quintessence enkele jaren later. Dezelfde ‘moordenaars’ voeren, op 28 augustus 1721, een andere vrouwelijke journalist op, fictief deze keer: Mlle de St. G***. Ze geven haar een vergelijking in de mond met haar ‘voorgangster’: haar succes had haar het gevoel gegeven een ‘tweede Dunoyer’ te zijn (9-10-1721). Ongetwijfeld in verband hiermee, vertoont ook de manier waarop ze aan haar einde kwam overeenkomsten met het lot van Dunoyer. Na Mlle de St.G*** ruim een jaar haar gang te hebben laten gaan, zetten Rousset en Guyot ook haar aan de kant. Deze keer melden ze erbij dat ze zich baseren op ‘verzoeken van de lezers’, die hen zouden hebben genoodzaakt haar te ‘vragen om te vertrekken’; ‘bij vrijwillig vertrek zou ze een eervol ontslag krijgen: dat laatste had ze natuurlijk verkozen boven het afwachten van een straf, waarvan ze zelf ook wel begreep dat ze hem verdiend had’ (21-12- | |
[pagina 7]
| |
1722). Precisering van de reden voor straf was kennelijk niet nodig. Inderdaad levert de tekst van ‘haar’ tijdschrift-afleveringen wel aanwijzingen op over de bezwaren die men kon hebben tegen Mlle de St. G***, ‘opvolgster van Anne-Marguerite Dunoyer’. Ze betroffen ongetwijfeld vooral het feit dat een vrouw zich presenteerde als journaliste. | |
Fictieve journalistesIn het begin van haar optreden wordt Mlle de St. G*** zelf al de onmogelijkheid in de mond gelegd van de combinatie vrouw-schap en journalistiek (28-8-1721). Vervolgens ontvangt zij ‘ingezonden brieven’, waarin aan haar duidelijk gemaakt werd wat men aan Dunoyer misschien niet had durven zeggen: dat vrouwen niet genoeg verstand (‘jugement’) hadden om het beroep van journalist uit te oefenen (9-2-1722). Opvallend is hoe frequent kwesties van vrouw-en-macht gedurende deze periode in de Quintessence aan de orde worden gesteld: de macht van de vrouwen, die in feite de hoven regeren (28-8-1721), de macht die een fictieve ingezonden-brief-schrijfster wil grijpen door vrouwen het zwaard te laten dragen (25-6-1722), en de macht van de pers: vrouwen zouden de Quintessence over moeten nemen en omvormen tot een Gazette des Femmes (7-12-1722). Uiteraard was de uiteindelijke macht in handen van degenen, die Mlle de St. G*** juist hadden gecreëerd, om die eigen macht aan te tonen. Zij konden haar laten schrijven dat vrouwen zichzelf ertoe hadden veroordeeld alleen verstandig te praten over jurken en minnaars (25-9-1721). Om die reden konden ze haar als journaliste natuurlijk niet blijven tolereren, en kon het ontslag, gelukkig eervol, niet uitblijven. Er zijn meer voorbeelden van dergelijke fictieve vrouwelijke journalisten, wie geen lang leven was beschoren. Diverse mannelijke auteurs van spectatoriale tijdschriften voeren een vrouwelijke spectatorfiguur op. Dat doet bijvoorbeeld La Beaumelle in La Spectatrice danoise (1749-50). Van dit blad zijn drie delen verschenen, de eerste twee onder het mom van de vrouwelijke spectator uit de titel. Aan het eind van het tweede deel echter laat La Beaumelle deze vrouw verzuchten: ‘alles wel beschouwd, denk ik dat ik verder van de hele onderneming afzie’ (II, 501). Zonder verdere opgaaf van reden, èn zonder dat de titel verandert, neemt een mannelijke verteller het over. Van het begin af was deze ‘spectatrice’ zo bescheiden geweest, als vrouwen paste, en had ze dezelfde verbazing gevoeld als Mlle de St. G*** over haar eigen stoutmoedigheid. Dat gevoel had ze ook haar publiek toegedicht: volgens haar zou dat zeker verrast geweest zijn over een vrouw, die zichzelf opwerpt als schrijfster (I, 1). De fictieve spectatrice van de Nederlandse Vrouwelijke Spectator, anoniem verschenen in 1760-61, en ongetwijfeld ook door een man geschreven, stelt zich provocerender op dan de Deense, maar toont zich bewust van het onvermijdelijke effect dat haar houding oproept. Ze gaat ervan uit dat een vrouw ‘die zig als Haan in het | |
[pagina 8]
| |
midden der Henne zet [...] by de Gezelschap-Juffers geen wynig gelach veroorzaken [zal]’ (Voorbericht). Waar de combinatie vrouw en journalist achterdocht wekt, wordt niet alleen het schrijverschap van deze verzonnen journalistes twijfelachtig voorgesteld; dat gebeurt ook met hun vrouwelijkheid en hun uiterlijk. De al genoemde Spectatrice Danoise begint met de waarschuwing: ‘je ne suis point jolie’ (I, 6). Eerder al had de fictieve vertelster van La Spectatrice (1728-29) uitgebreider meegedeeld hoe ze eruitzag: aan haar was niet te zien of ze man of vrouw was, ze kon voor beide doorgaan (26). In deze gevallen van fictieve journalisten wordt een vrouw weliswaar aan het woord gelaten, maar dan vooral om te bewijzen, hoe onacceptabel dit feit is: ze verdient het om te worden afgestraft, weggestuurd, doodverklaard. De manier waarop van deze ‘vrouwen’ de vrouwelijkheid wordt ontkend, doet sterk denken aan de houding in dezelfde periode ten opzichte van geleerde vrouwen.Ga naar voetnoot23. Het belangrijke verschil tussen de positie van geleerde vrouwen en die van journalistes is echter dat de laatsten veel meer afhankelijk waren van hun uitgevers. Ongetwijfeld hebben zich in de contacten tussen vrouwelijke journalisten en mannelijke uitgevers extra problemen voorgedaan. De correspondentie van Madame de BeaumerGa naar voetnoot24., redactrice van het Journal des Dames in 1763, geeft daarvan diverse voorbeelden.Ga naar voetnoot25. De vraag is of de problemen die zowel Wolff en Deken, als Charrière ontmoetten, van dezelfde aard waren. In dit verband moet er op gewezen worden dat Anne-Marguerite Dunoyer, de eerste van de hier genoemde niet-fictieve journalistes, en degene die haar functie het langdurigst heeft uitgeoefend, haar tijdschrift publiceerde bij een vrouwelijke uitgever: de weduwe van Meyndert Uytwerf in Den Haag.Ga naar voetnoot26. Ze was daardoor niet gevrijwaard van kritiek op haar functioneren, maar die kwam kennelijk niet van de kant van haar uitgeefster: de publikatie heeft altijd doorgang gevonden.Ga naar voetnoot27. | |
LezeressenbrievenVan de soort debatten die er geweest kunnen zijn tussen journalistes en hun (eventuele) mannelijke uitgevers, krijgen we een indruk in enkele andere | |
[pagina 9]
| |
spectatoriale geschriften. Dergelijke confrontaties zijn hier namelijk geënsceneerd, en wel in een aantal ingezonden lezersbrieven - ongetwijfeld fictief, maar dat vermindert hun bewijskracht niet. Zo schrijft een zekere ‘Hermelina’, op 29 mei 1741, een brief aan De Verreezene Hollandsche Socrates. Ze vindt dat er tot dan toe in dit tijdschrift vooral over vrouwelijke gebreken is geschreven, en dat deze spectator ‘nalatig [is] gebleven de malligheden daar uw geslacht aan onderhevig is, tot een voorwerp uwer bespiegelingen te neemen’.Ga naar voetnoot28. Daarom stelt ze voor om, geheel in de spectatoriale traditie, een mannelijke eigenaardigheid onder de loep te nemen en te bekritiseren: het gedrag van de zogenaamde salet-jonkers. Als vrouw zou ze er veel beter toe in staat zijn dan een man, die zijn eigen gebreken licht over het hoofd ziet. Ze gaat dan ook in diezelfde brief tot haar analyse over. Aan het eind ervan drukt ze haar bereidheid uit om nog ‘andere Aenmerkingen van vry meer gewicht toe [te] zenden’, waarvan zij zelf verwacht dat ze ‘vry behaaglyker aan uwe Leezers voorkomen, als tot noch toe in uwe Schriften gevonden worden’.Ga naar voetnoot29. Deze vrouw pretendeert dus een stap te doen in de richting van een journalistieke loopbaan. In de houding van de ‘ontvangende’ journalist herkennen we de afwijzende reactie. Volgens hem, in een inleidend commentaar, kan deze brief niet van een ‘Jonge Juffer’ afkomstig zijn. De ‘aaneengeschakelde redeneering, gepaart met een aangenaamen styl, doet [hem] vermoeden dat die uit de pen eens mans is voortgevloeit’.Ga naar voetnoot30. Dat inhoudelijk de bijdrage uitstekend past binnen het genre, komt in zijn commentaar nauwelijks ter sprake. Wat deze Hermelina hier namelijk schrijft behelst niet zozeer kritiek op dè mannen maar op de salet-jonkers en ‘petits-maîtres’, die in het spectatoriale mannelijke vertoog ook worden aangeklaagd en wel omdat ze verwijfd zijn - bij Van Effen al in zijn Franse tijdschriften. Het feit dat een ‘vrouw’ zelf stelt dat vrouwen liever mannelijke mannen zien dan dergelijke verwijfde types, lijkt het betoog vooral te kunnen versterken. Maar een dergelijke brief, waarin een vrouw het woord neemt, daartoe geïnspireerd door een eerder gepubliceerd artikel of gemaakte opmerking, lijkt ook op een opstapje naar eigen redactionele verantwoordelijkheid. De manier waarop de potentiële rivale wordt afgestraft laat zien dat het er vooral om ging een gelegenheid te creëren om het bestaan van vrouwelijke journalisten te ontkennen. | |
[pagina 10]
| |
Vrouwelijke zwakheid?De ontkenning van hun bestaan wordt gebaseerd op de onmogelijkheid ervan, en op de conclusie dat een man een dergelijke tekst moet hebben geschreven. Hier komen we terecht bij wat een topos genoemd kan worden van de kritiek op journalistiek, maar ook op literair werk van vrouwen: ‘ze heeft het niet zèlf geschreven’. Over de langdurige journaliste Dunoyer is dit gezegd - zij zou zelfs geholpen zijn door een uitgetreden monnik, pikant detail waar het een Hugenote betreft - evengoed als over de in het begin genoemde romancière Tencin. Echter, de frequentie waarin de kritiek ‘vrouwelijke zwakheid’ opvoert als reden om haar auteurschap van bestaande teksten te wantrouwen, vindt voor de vrouwenjournalistiek een parallel in historische feiten. Kennelijk hebben, in een zeer vroeg stadium van tekstproduktie, sommige mannen hun assistentie aangeboden, ervan uitgaand dat die per definitie nodig was. Men kan aannemen dat dergelijke hulp ook wel geaccepteerd is. Waarom zou bovengenoemde Mercier de Menneville, de man die Saint-Aubin's prospectus ‘overnam’, niet naar haar toe gekomen zijn met het aanbod om haar te helpen? Misschien had hij oorspronkelijk niet de opzet om haar haar plan afhandig te maken. Wel had hij mogelijkerwijs begrepen dat het een veelbelovend plan was; dat laatste is afdoende bewezen door het succes - nationaal en internationaal, maar wel enkele decennia later - van de Cabinet des ModesGa naar voetnoot31., dat volgens dezelfde formule was opgezet. Op een goed idee berustte ook het Journal des Dames (1759-1778). Het uitgangspunt van de eerste redacteurs, Campigneulles en La Louptière, was dat de literaire ‘emulatio’ onder vrouwen bevorderd moest worden. Eén van de eerste resultaten was het redacteurschap van een vrouw: Madame de Beaumer, van 1761-1763. Ook na haar kwamen vrouwen: Catherine-Michelle de Maisonneuve en Marie-Emilie de Princen. Alle drie echter kwamen ze na verloop van (korte) tijd terecht in een positie van zwakte. In of buiten het blad klaagden ze over hun gezondheid, en ze hadden geen greep meer op de inhoud van hun eigen tijdschrift. Ze gaven hun redacteurschap opGa naar voetnoot32., daarmee wellicht voeding gevend aan de ‘zwakheidsthese’. In alle genoemde gevallen, de ‘echte’, en de gefingeerde, is sprake geweest van een confrontatie tussen één of meer mannelijke journalisten en een vrouwenfiguur met journalistieke pretenties. Steeds delft de vrouw het onderspit - waarbij opvalt dat juist de allereerste (de enige met een vrouwelijke uitgever) toch in ieder geval negen jaar lang haar Quintessence had kunnen publiceren. | |
[pagina 11]
| |
Een genre-kwestieDat het hier beschreven gender-probleem gekoppeld is aan een genrekwestie blijkt uit een confrontatie, die in 1761 plaats vond tussen twee tot hier toe niet genoemde spectatoriale journalisten: Marie-Jeanne Riccoboni en Jean-François de Bastide. Beiden waren ongeveer tegelijkertijd (rond 1758) begonnen met het schrijven van een tijdschrift: Riccoboni van L'Abeille, Bastide van Le Monde. Hij was haar voor geweest met publikatie, reden voor haar om aanvankelijk af te zien van haar plannen. Later stuurt zij - vergelijkbaar met de fictionele Hermelina - hem haar teksten toe, om die in zijn Monde als een soort ingezonden brief te publiceren (in 1761). Zij stuurt haar teksten anoniem, maar hij zegt die anonimiteit te willen opheffen: op het moment dat haar Abeille in zijn Monde wordt afgedrukt, is Riccoboni namelijk al bekend door drie succesvolle romans. Ze wenst haar anonimiteit echter te bewaren, en haar journalistieke werk te scheiden van haar roman-produktie. Ze benadrukt in haar inleiding dat de Abeille-teksten éérder geschreven zijn, dat ze dus haar schrijfsterscarrière zou zijn begonnenGa naar voetnoot33. als journaliste. In haar correspondentie blijkt ook haar affiniteit met het spectatoriale genre, en haar eigenlijk vrij geringe belangstelling voor het schrijven van romans.Ga naar voetnoot34. Ze klaagt over haar eigen gebrek aan verbeeldingskracht en, in feite, desinteresse in het vinden van romanintriges. Minder dan de al genoemde Tencin is zij er op uit concreet greep te krijgen op de werkelijkheid, maar ze zou graag haar lezers aan het nadenken zetten, zoals ook de bedoeling was geweest van de spectatoriale voormannen Addison en Steele. Hun Spectator noemt ze expliciet als haar voorbeeld, ook in de correspondentie met Bastide die haar Abeille-fragmenten ‘omlijst’. Deze briefwisseling, confrontatie tussen een mannelijke journalist en een vrouw met journalistieke ambities, voeren ze op enigszins badinerende toon.Ga naar voetnoot35. Ze staan, meer dan alle eerder genoemde ‘gesprekspartners’ als gelijkwaardigen tegenover elkaar. Riccoboni is ook niet de verliezende partij; ze ‘wint’ echter evenmin. Als haar bedoeling was om een spectatoriaal tijdschrift of eventueel spectatoriale teksten te publiceren, dan slaagt ze daarin slechts voor de duur van de vier afleveringen in Le Monde, waar L'Abeille in wordt afgedrukt.Ga naar voetnoot36. Haar bedoeling was echter ook dat haar teksten anoniem zouden blijven. Aangezien haar wens niet lijkt te worden ingewilligd, neemt ze | |
[pagina 12]
| |
op een ferme manier afscheid van Le Monde: ‘renoncez, je vous prie, à votre petit projet de découverte; il ne me plaît pas de dire mon nom: on ne lit point les inconnus, voyez-vous cela? et moi je ne lis pas beaucoup de gens, justement parce que je les connais; mais accommodez-vous avec vos Lecteurs, et ne m'étourdissez pas de leurs plaintes’.Ga naar voetnoot37. En daarmee neemt ze in feite afstand van haar eigen journalistieke plannen. Een aantal van de Abeille-stukken zijn in 1765, op verzoek van haar uitgever Humblot, herdrukt in de bundel Recueil de Pièces détachées. Maar journaliste is ze niet meer geworden; ook latere pogingen tot een correspondentschap voor The London Magazine liepen op niets uit.Ga naar voetnoot38. | |
GeschiedschrijvingDe moeilijkheden die wij nu ondervinden om het begin van de vrouwenjournalistiek te documenteren, blijken te corresponderen met de problemen die achttiende-eeuwse journalistes in spe hadden om hun ambities te realiseren. Op dit punt vullen de gegevens uit de Nederlanden en die uit Frankrijk elkaar aan: we hebben kunnen zien dat in de diverse confrontaties veel druk is uitgeoefend. In een enkel geval is dat zelfs postuum nog gebeurd. Het betreft Louise d'Epinay, die vele jaren met Grimm en Diderot heeft samengewerkt aan de in zeer beperkte ‘oplage’ verschijnende Correspondance littéraire. Men kan hier, bij wijze van uitzondering, spreken van een geslaagde carrière. Toch is naar aanleiding van het feit dat veel van Epinay's bijdragen - maar niet alleen de hare - anoniem waren, nog vrij recentelijk de uitspraak gedaan: ‘Il est probable que nombre d'articles critiques sans grande originalité sont dus à elle ou à son secrétaire’.Ga naar voetnoot39. Waar haar plaats in de geschiedenis bekend was, kon tenminste nog haar eigen inbreng worden ontkend. Dat druk, die op journalistes werd uitgeoefend, heeft kunnen leiden tot de keus voor een ander genre bewijst het geval-Riccoboni. Ook Saint-Aubin, die na haar prospectus-debacle twee romans publiceerde, en Marie Leprince de Beaumont, eveneens zeer kortstondig tijdschriftauteur en vervolgens | |
[pagina 13]
| |
(onder andere) romancièreGa naar voetnoot40., geven aan dat een achttiende-eeuwse romanschrijfster wel eens een gemankeerde journaliste kan zijn. In hoeverre déze conclusie ook geldt voor de Nederlandse situatie is nog slecht te beoordelen. De biografen van Isabelle de Charrière lijken te suggereren van wel, als ze over het mislukken van haar tijdschrift berustend opmerken: ‘het liet Belle op zijn minst de tijd om aan een nieuwe roman te denken’.Ga naar voetnoot41. Wolff en Deken beperkten zich in ieder geval niet tot het schrijven van romans.Ga naar voetnoot42. Wat betreft de geschiedschrijving van het roman-genre voor de Franse achttiende eeuw: de veronderstelling dat niet iedere romanschrijfster erop uit was om juist romans te schrijven, vormt een aanvulling op de nieuwe benadering van de zeventiende- en achttiende-eeuwse vrouwen-roman, die op het moment terrein wint, met name in de Verenigde Staten. Daar hebben bijvoorbeeld Nancy Miller en Joan DeJean er de aandacht op gevestigd dat door vrouwen geschreven romans niet per definitie het veel verleende predikaat ‘roman sentimental’ moeten krijgen. Veelal gebruikten romancières het genre om kritiek te uiten, zodat hun romans gedefinieerd moeten worden als ‘fictions of dissent’.Ga naar voetnoot43. Voor Claudine-Alexandrine de Tencin benadrukt Miller bijvoorbeeld haar kritiek op het patriarchale systeem.Ga naar voetnoot44. Ze geeft daarmee aan, dat de in het begin geciteerde tijdgenoot van Tencin zich weleens kan hebben vergist, èn dat vrouwen niet per se de pers nodig hadden, om uitspraken te doen over de werkelijkheid van het moment. De vraag blijft of ze zich daarmee tevreden hebben gesteld, en of het romangenre wellicht een belemmering vormde voor het ‘overkomen’ van hun boodschap. | |
[pagina 14]
| |
The difficult beginnings of female journalism (a question of power)In France and Holland during the eighteenth century the number of female journalists seems to have been very small. In part this impression would seem to be false: there are still many gaps to be filled in the historiography of the Dutch press. This article however does not intend to fill them up, but concerns the extent to which the assertion can be said to be true. Clearly, women have been excluded from journalism. The hostile attitude of male journalists as shown towards possible, or even fictional, female rivals can be seen as one of the main causes of the exclusion of women from this field. One of the consequences was the decision taken by some women, who had been hindered in their journalistic aims, to express themselves through the medium of the novel. |
|