podia: op zo'n verhoog kan je het eeuwige leven verwerven of abrupt je leven beëindigd zien, dit even terzijde van het podium). Aldus voortdurend belaagd door kwantumtheoretische gedachten (wie ter wereld had die nu ook?) zag ik mezelf plotseling weerkaatst in de onvermijdelijke gigantische spiegels die vaak in horecazaken onzichtbaar hangen te zijn, vaak tegenover elkaar om diepte te suggereren. Ik draaide me een kwartslag teneinde mijn Geheime Arm in zo'n spiegel stiekem en ten volle te bewonderen. Na tien dagen, had Geraldine me gezegd, en na vele zalfbeurten pas, mocht ik mijn stigma ontbloten en aan de openbaarheid prijsgeven. Het mooiste echter, had Geraldine me toevertrouwd, was daar nooit ostentatief mee ‘bloot’ te lopen, maar te opteren voor een kledingstuk dat alleen maar een uitloper van de tatoeage liet zien. Dan kon een nieuwsgierige desgewenst ... et cetera.
Ik gebaarde nog eens hetzelfde, want het was mijn feestavondje en ik zou in deze kuststad overnachten in Hotel Celtic. Intussen murmelde de dichter voort over en uit zijn Eigen Meesterwerk. Ik telde dertien klanten die tot luisteraar waren veroordeeld. Enkelen ervan keken moeilijk. De anderen, zo te zien ruigrockers, keken wanhopig verlangend, en hun wanhoop en verlangen betroffen het einde van die godgenagelde spreekbeurt.
Toen brak eindelijk bevrijdend geroezemoes los, de dichter struikelde levend en wel van zijn schavotje en de waardin sloeg strijdvaardig een keukenhanddoek over haar linkerschouder: het volle leven nam weer een aanvang.
‘Wat vond ge d'ervan, hé?’
Ik werd onbevangen aangesproken door een kolos met een hangsnor, waartussen ik een gerolde peuk ontwaarde.
‘Niet mis voor een zwaardvis.’
Ik kapte mijn inmiddels volgende whisky achterover.
‘Zijt ge nu aan 't lachen?’ informeerde de kerel donker.
‘Wat?’
‘Lacht ge nu?’ (Een klemtoontje dreigender.)
‘Bah, neen. Ik...’ (Ik ontwaarde plotseling enige gelijkenis tussen deze grote man en de dichter: ze waren beiden ros van haren en beiden bereikten ze een zekere lengte, maar de dichter was mager gebleven.)
‘Ge moet het maar zeggen, hé.’
Hij plukte de peuk van tussen zijn snorharen, blies de rook in mijn gezicht en bood me vervolgens een claustrofobisch panorama op zijn rug. Ik eyeballde even gespeeld verbaasd de waardin, die me een kille, vernietigende blik gaf. Toch kreeg ik op mijn wenken een volgend zuiltje gouden geluk.
Even later schaarde Snorremans zich met enkele kompanen rond een boomtronk, waar ze om de beurt met een hamer nagels in dreven. Het betrof een geheimzinnig spel, dat ik nooit goed begrepen had. Af en toe