moet nemen ‘in de kring van die waar [hij] aan gebonden [is] en die [hem] vervelen, onuitsprekelijk’.
Berusting, daar lijkt het in de Vlaamse novelle vaak om te draaien, berusting in de ‘eeuwige beurtgang’ bij Streuvels, het ‘reusachtig wiel, waarvan de spaken beurtelings aan de kim naar boven draaien en weer ondergaan’. Berusting in de stedelijke kleinburgerlijkheid bij Elsschot, waar men superieur ironisch over kan doen, bij gebrek aan waarlijke ontsnapping of moed.
Berusting. Geen wonder dat het in beide novelles zo deprimerend veel regent. De bekende ‘ellendige novemberavond, met een motregen die de dappersten van de straat veegt’ waarmee Het Dwaallicht opent, klinkt als een echo van de ‘sluier van watermist’ waarmee Streuvels begint, en zijn ‘wanhopig gispende regen’. Neerslag is het klimaattype van de neerslachtigheid.
En toch... tussen beide teksten gaapt een kloof, een kloof die niet alleen te verklaren is door het tijdsgewricht (ja, Elsschot stond een oorlog verder, maar dat is het niet), noch door de setting (ja, Streuvels was uitgesproken landelijk, maar dat is het ook niet), maar die met de essentie van hun schrijverschap te maken heeft. Ik tast het even af. Bij Streuvels is het personage een machteloos, binnensmonds monkelende brok gemoed. Hij ligt overhoop met de wereld die hem dat hofstedeke of die liefkozing nooit zal gunnen. Bij Elsschot daarentegen ligt het personage overhoop met zichzelf, het conflict is verplaatst naar binnen en elkeen voelt zich onwennig bij die nieuw verworven verantwoordelijkheid voor het lot. Streuvels is Aeschylus, Elsschot Sophocles. Terwijl bij Streuvels de personages klein zijn - elke protagonist blijft een figurant van het noodlot - is bij Elsschot de hoofdrolspeler groot, onwennig, slungelig groot, iemand wiens ‘onstuimige hart’ móet maar niet kán kiezen tussen ‘de weg die tot inkeer leidt’ en ‘de glooiing van het verval’. Alleen ironie helpt dan nog. Bij Streuvels wordt er gevloekt, bij Elsschot gegrinnikt. Bij Streuvels smacht ieder mens, bij Elsschot twijfelt men. In de ast brandt men van verlangen, in Antwerpen verlangt men naar verlangen - naar eender wat eigenlijk, zolang het maar het leven richting geeft, want men moet toch in iets kunnen geloven. Elsschot is een beetje Tsjechov. En Streuvels uiteraard zijn grote voorbeeld Tolstoj.
Zo bekeken is Elsschot beslist hedendaagser. Beter dan Streuvels heeft hij de gruwelijke paradox van de moderniteit verwoord: dat vrijheid zo vaak tot verlamming leidt. Elsschot, de burgerman die lacht met zijn stand, die spot met ernst en deugdzaamheid, schrijft: ‘Zo ben ik dan eindelijk de baan eens op met mensen die volkomen verschillen van de volksgenoten met wie ik gedoemd ben al mijn dagen te slijten [...], die in ieder geval van onze beroemdste medeburgers nooit hebben gehoord en voor wie onze vorsten en heiligen absoluut niet in tel zijn, dus zeer