Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 148
(2003)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 778]
| |
IMet ogen uit het eoceen sta ik in de wereld en bekijk
hoe alles van steen is.
Deze verstening is als keramieken buitenkant
bij mijn geboorte gegoten in mijn gezicht.
De gulle handafdruk van een god.
Doch wat ik van mezelf heb, is niet van graniet.
Hoogstens moet ik mij verzoenen.
Het is een onhandige wat pijnlijke ziekte, maar
je wordt er heel oud mee. Ik bedoel,
er zit regen in de lucht, maar een regen die nog niet valt.
Een belofte van vallen, een dreiging van vallen. Ik bedoel,
het is een vergissing dat geduld een gebaar is van goede wil.
Ik bedoel maar, de hoek waaruit je de feiten beschouwt
is te verkleinen of te vergroten naarmate je eigen souplesse.
Neem nu dat verhaal van de dief, die de kluizen had leeggehaald,
die achteraf van de Chinese maffia bleken en de politie smeekte hem
op te sluiten, nooit meer vrij te laten.
Waarmee ik zeggen wil,
mijn schaal van duizelingen
reikt slechts tot de hoogste verdieping.
Maar altijd lokken opdringerige details.
Verloren helblauw tasje in de goot, tik van een tak tegen het raam,
startende auto, geur van brandend papier, stof dat spiraalt in de straat.
Noem het, ik kom al.
Het is die zekerheid: het verlichte raam en de nacht er zwart aan vast.
Het gat waar ik in zit en dat ik nooit te pakken krijg.
| |
[pagina 779]
| |
IIOok door mij valt alles heen.
Ik ken de paniek van dromen in de benen, zodat ik
's nachts de trap af sluip bij een verdacht geluid.
Het overleven tot in mijn vingertoppen toegespitst,
waar ik het kloppen voel van mijn hart in mijn keel.
Er blijven maar mensen komen, die mij niet begrijpen.
Dat doen zij opzettelijk en ik snap hun bedoelingen niet.
Ik raas achter hun schaduw aan de zonneplek in. Daarachter
de schaduw. De zon en de schaduw.
Het geheim van die flitsende ritselende vlekjes,
ik leg er mijn razende hand op, het bloed opstuwend
uit nijd, noodweer of noodzaak.
Ondenkbaar dat bloed niet om tegenbloed vraagt,
een weerwoord van rood, spiegel
van mijn behendigheid, snelheid.
Dan het onnoembare, dat kleine beetje van de dood,
een paar kruimeltjes op pijlsnelle voetjes.
Voetzoekers, die naar hun doel toeschieten.
Volgen elkaar altijd, worden tot raak toe nooit moe.
Gevaar is zo makkelijk aan te snijden. Spetterend
als bij het oefenen op een watermeloen.
De pitten eenmaal uit het hart!
en wat er rest is
een van woede nabruisend
doch onschadelijk schokkend lichaam.
| |
[pagina 780]
| |
IIIWelke idioot zei dat er regels waren?
Stenen. Donkere nacht.
Als ik de hond in mij had willen ruiken,
had ik een andere hond moeten zijn.
|
|