levend beeld’ is tegengekomen. Ter illustratie haalt hij het eerste deel aan van het gedicht ‘Kandinsky’:
De koudepunten van uw dood
naar oppervlakte, om zich uit
het niet te redden in de lijn,
Inderdaad, dit heeft alles weg van zo'n gedichtje dat je, nadat het is uitgeraakt met je vriendinnetje, op je zeventiende schrijft en in het schoolblad publiceert. Alleen zul je het dan niet zo gauw de titel ‘Kandinsky’ geven. Ik ben ervan overtuigd dat Achterberg hier vooral een poging heeft ondernomen om datgene wat hij kennelijk in de beeldende abstractie van Kandinsky aan compositorische bewegingen en dramatiek tegenkwam, te vertalen naar de poëzie. Dat die vertaling mislukt is en dat die mislukking te wijten is aan verwoording in plaats van transmaterialisering is evident. Maar het zou juist daarom de moeite waard zijn langer bij deze mislukking stil te staan dan ze meteen als louter nietszeggende flauwekul van tafel te vegen.
Voorts getuigen Achterbergs titels en woordgebruik, aldus Gerbrandy, ‘van een krampachtige behoefte modern en wetenschappelijk te lijken’. Volgens mij getuigt Gerbrandy er hier van te ageren tegen het gangbare, ingesleten beeld van Achterberg en vervolgens die eigen reactie te verslijten voor een gerechtvaardigde kritiek op het werk zelf. ‘Daarbij maakte Achterberg gebruik van woorden als osmose, microben, asbest en molecuul, die tot dusver als “onpoëtisch” waren beschouwd, maar die in zijn gedichten een onverwachte lading meekregen’, lezen en leren nog veel Nederlandse scholieren aan de hand van Piet Calis (in diens Onze literatuur).
De zaak ligt precies andersom: Achterberg exploiteert meer dan eens een wetenschappelijk begrip met al zijn connotaties in een poging om zijn hang-up een nieuwe lading te geven. Met de pretentie om modern en wetenschappelijk te lijken heeft dat niets van doen, des te meer met de taak van de dichter.
Maar Gerbrandy verwijt Achterberg ook nog een gebrek aan techniek, hij wijst erop dat de in zijn artikel geciteerde gedichten van rijmdwang aan elkaar hangen, dat een en ander leidt tot onzinnige enjambementen en dat sowieso de meeste van Achterbergs gedichten in zielloze jamben zijn geschreven.
Gerbrandy schrijft dat hij ten behoeve van een lezing voor het Achterberggenootschap het werk van Achterberg is gaan herlezen. Gelukkig geeft hij het zelf toe - al ben ik bang dat hij zich hier alleen maar hoogst ongelukkig uitdrukt: ‘Die lectuur is grandioos mislukt.’