Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 148
(2003)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermdLandschap
| |
[pagina 486]
| |
uit de kast en legde de voor onmogelijk gehouden tocht in vijf maanden tijd af. Vanuit Carthago Nova aan de Spaanse Oostkust trok hij over de Pyreneeën, het Franse vasteland en de Zwitserse Alpen, daalde af naar de Po-vlakte waar hij de Romeinen twee zware nederlagen toebracht, en vernietigde een jaar later bij Cannae het vijandelijke leger in zijn geheel. Een verlies, dat de Romeinse geschiedschrijver Livius nóg in eigen voordeel wist om te buigen, met de bewering dat geen enkele wereldmacht een dergelijke nederlaag zou hebben overleefd. Geen enkele, behalve de Romeinse dus. De route die Hannibal aflegde stond min of meer in het landschap geschreven: miljoenen jaren eerder hadden de Alpen dezelfde beweging gemaakt. Opgestuwd door het naar het noorden opschuivende Noord-Afrikaanse continent, kropen in het Mesozoïcum de aardplaten uit de Middellandse Zee het Europese vasteland op, waar zij zich, in eeuwen en eeuwen tijd, tot de ons bekende berggebieden plooiden: de Pyreneeën in Noord-Spanje, de Alpen in Zwitserland en Oostenrijk, en, wervel van het Italiaanse vasteland, de Apennijnen, vanwaar de bergen langzaam afkalven tot de Italiaanse Po-vlakte. (Op de hoogste toppen van de Alpen kun je nog de fossielen uit de diepzee - stervormige zeediertjes - vinden.) In zeker opzicht was Hannibals geslaagde tocht over de Alpen dus niet zozeer mazzel, of een kwestie van juiste oorlogstactiek, maar het instinct van een waar natuurtalent. Op onze wintersportvakanties in het dorp Mulegns, een kleine, negentiende-eeuwse halteplaats voor de Julier-pas naar Italië, vertelde mijn moeder altijd het verhaal over de tocht van Hannibal. Mijn moeder trok meestal partij voor de olifanten en vond de in de militaire geschiedenis als heldhaftig geboekstaafde manoeuvre dwaas en wreed. Hannibal moest niet helemaal goed wijs geweest zijn om de kleine Afrikaanse bosolifanten de Alpen over te jagen. Voor mij was het echter een van de vele verhalen die het landschap rondom het dorp Mulegns zo bijzonder maakten: zo klein als het dorp was, zo tot de verbeelding sprekend waren de gebeurtenissen die er hadden plaatsgevonden. Op een gegeven moment had ik het verhaal zo vaak gehoord, dat voor mij Hannibal via de Julier-pas over de Alpen getrokken was. Ik wist zelfs precies wáár: over het weggetje dat, hoog tegen de bergwand boven de Marmorerasee loopt - het in de jaren vijftig aangelegde stuwmeer een paar kilometer verderop -, en dat ergens halverwege abrupt afbreekt. Uiteraard pleegde ik hier mijn eigen geschiedvervalsing. De Julier-pas bestond tweeduizend jaar geleden niet eens. Hannibals route liep zelfs niet via het veel voor de hand liggender ‘ezelpad’, de Septimer-pas, de door de Romeinen aangelegde, verharde verbindingsweg tussen Graubünden en Italië. In werkelijkheid bleek Hannibal, zo ontdekte ik vele | |
[pagina 487]
| |
jaren later, een pasroute genomen te hebben ergens ter hoogte van Turijn, in vogelvlucht een slordige tweehonderd kilometer ten zuidwesten van Mulegns (een immense afstand in de bergen). Niet gestoord door feitelijke onjuistheden of onmogelijkheden moest ik het verhaal van de olifanten dat ik juist hier in Mulegns keer op keer hoorde, onwillekeurig gekoppeld hebben aan een andere anekdote die er niks mee te maken had: het verhaal van de nieuwe weg die na de bouw van het stuwmeer en het verplaatsen van het dorp Marmorera aangelegd moest worden, maar die halverwege stopt omdat het geld op was. Dat er in de buurt van het dorp een oude Romeinse toren stond, was eens temeer bewijs voor het nieuwe ‘onzinnige’ verhaal. Hoewel, onzinnig? Uit de ‘juiste’ historische feiten die ik inmiddels opgedoken heb, maak ik op dat de precieze route die de Carthaagse krijgsheer genomen heeft tot op heden nog niet is getraceerd. De antieke historici Polybius en Livius, de belangrijkste autoriteiten, hebben te moeilijk achterhaalbare aanwijzingen gegeven - namen van dorpjes waar ze langs kwamen, rivieren die ze overstaken - om te bepalen waar de krijgsman precies naar Italië doorgestoken is. Aldus Sir Gavin de Beer in het boekje Alps and Elephants. Hannibal's March uit 1955. Ooit grenadier tijdens de Eerste Wereldoorlog, besteedde deze Alpenfanaat - hij schreef zeker elf boeken over het onderwerp - vijfentwintig jaar aan zijn onderzoek naar het probleem van Hannibals route, dat, zoals hij zelf zegt ‘bijna zo oud is als het verhaal zelf’, en dat nog steeds tot de verbeelding spreekt (er wordt momenteel zelfs een Hollywood-film gemaakt). Op basis van de originele tekst van Polybius en Livius, en met behulp van klimatologische en sterrenkundige gegevens, reconstrueert hij een nieuwe route, die onder meer voert over de Col de la Traversette, links onder Turijn. Alps and Elephants was De Beers ultieme bijdrage tot het mysterie van Hannibals route, en is, om zijn woorden te gebruiken, ‘a jolly good gnaw’. Maar uitsluitsel geven over de definitieve weg die Hannibal genomen moet hebben, doet het boekje uiteraard niet. De lijst die De Beer achterin heeft toegevoegd, ‘Where others have made Hannibal go’, rept van meer dan honderd auteurs die geprobeerd hebben het probleem op te lossen (en dat was vijftig jaar geleden, dus wie weet hoeveel er bijgekomen zijn). Antwoorden die schitteren door hun verschil in opvatting: de mogelijke routes liggen soms wel tientallen kilometers uit elkaar. Het is precies die lijst die mij eigenlijk het meest fascineert. Want zolang er niet één verhaal is, dat met uitsluiting van alle andere zegt hoe iets geweest of gegaan is c.q. welke route Hannibal genomen heeft - het domein van de feiten -, blijf je je bevinden in het domein van de vraag hoe het had kunnen gaan. Het domein van de verbeelding dus. En zolang wij ons daarin bevinden, is alles mogelijk, en dus zelfs het | |
[pagina 488]
| |
verhaal dat ik als kind had bedacht, dat Hannibal via de Julier-pas de Alpen was over gestoken. De zogenaamde ‘feiten’, bedoeld om de werkelijkheid aan het daglicht te stellen, hebben dus niet zozeer mijn verbeelding om zeep geholpen, maar eerder haar bestaansgrond geleverd. Een verbeelding die bovendien werkelijker blijkt te zijn dan de werkelijkheid, die niemand meer weet te achterhalen. Tijdens zijn tocht blijkt Hannibal een deel van de weg uit de rotsen te hebben moeten hakken, zo vertelt De Beer. De rots was zo hard, dat de soldaten azijn moesten gebruiken om het steen in op te lossen. Heeft die onaffe straat boven Marmorerasee niet verdomd veel weg van precies dat uitgehakte stukje? 2. Het ‘probleem’ van de route die Hannibal genomen heeft, lijkt me eerlijk gezegd onoplosbaar. Niet omdat de bronnen vervalst zijn, zoals De Beer omstandig uitlegt, maar omdat het probleem nauw samenhangt met de aard van het landschap dat het probleem als het ware creëert. Dat begon ik te begrijpen toen ik drie jaar geleden, na vijftien jaar afwezigheid, terug was in Mulegns voor een werkvakantie. Thuis had ik een echte topografische wandelkaart van het landschap rondom het dorp gekocht, met alle wegen, dalen, rivieren, bergtoppen, almen, hellingsgraden en dorpen erop aangegeven. Net zo grijs en kronkelig als het menselijk brein in anatomische atlassen wordt getekend. Maar echt nodig bleek de kaart niet. Ik kende het landschap letterlijk uit mijn hoofd. Ik kon de paden en wegen blind lopen en bij elke bocht weten waar ik was. Zelfs van paden die ik me niet kon herinneren ooit gelopen te hebben. Het landschap moet zich al die jaren dat ik er niet was en er niet aan dacht, op een verborgen plek in mijn hoofd verscholen hebben. En toen ik er weer was, ontplooide de geografie zich daarvan al wandelend. De omgekeerde wereld: de kaart was voor mij geen tekening meer van het werkelijke landschap die ik nodig had om mijn weg in de werkelijkheid te vinden. Nee, die kaart was een tekening van het landschap zoals dat in mijn herinnering en verbeelding bestond, en dat al wandelend, en door het wandelen, tot leven kwam. Paradoxaal genoeg werd het werkelijke landschap daardoor op een bepaalde manier erg onwerkelijk. Omdat het ideaal was: het beantwoordde volkomen, maar dan ook volkomen aan mijn verbeelding. Een haast magische ervaring. Net zo thrilling waarschijnlijk als wandelen op de maan moet voelen: alsof hier volstrekt andere wetten golden dan elders op de wereld. Al wandelend drong langzaam maar zeker tot me door dat het ideale samenvallen van verbeelding en werkelijkheid juist daar, in dat gebied, niet toevallig was. Dat ik een soortgelijke ervaring niet opgedaan zou hebben in willekeurig welk landschap waar ik als kind vertoefd zou hebben. Dat het, kortom, niet per se te maken had met het feit dat het landschap van je jeugd nu eenmaal altijd de meeste indruk maakt. Maar dat het noodzakelijkerwijs alles te maken heeft met het feit dat | |
[pagina 489]
| |
het een berglandschap is. Een geplooid landschap dus, een landschap dat zijn betekenissen niet onmiddellijk prijsgeeft, waar je nooit een totaaloverzicht hebt, en waar het perspectief voortdurend verandert als je erdoorheen wandelt. Dat geen begin-, eind- of middelpunt heeft. Waar de elementen in het landschap - dorpen, huizen, mensen - vaker onzichtbaar zijn, verborgen achter bergen of bomen, dan zichtbaar, en die dan ineens opduiken: in een dal, op een heuvel, een weide. Een landschap dat daardoor bijna ouderwets aandoet, een anachronisme in de huidige tijd waar alles glad en zichtbaar moet zijn, en waar de betekenis zich aan de oppervlakte moet bevinden.Ga naar eind2. (Paradoxaal genoeg, want geologisch gezien zijn de Alpen juist een heel jong landschap. Het in onze - eigentijdse - ogen modernste landschap, de woestijn, is feitelijk het oudst: het is het geërodeerde eindstadium van alle andere landschappen.) Een landschap dat ‘oud’ is omdat het verhalen herbergt die nog nooit iemand gehoord heeft. En dat soms heel letterlijk: tot ver in de negentiende eeuw troffen Alp-reizigers op hun tochten bewoners aan die zich nooit buiten hun eigen dal begeven hadden, en die dus ook verhalen vertelden die nooit iemand gehoord had. Een onbekendheid met de moderne wereld die in die tijd alleen nog in de oerwouden, bij zogenaamde primitieve samenlevingen, aangetroffen werd. Die ervaring van de bergen als een geplooid en daardoor oneindig landschap, met oneindige mogelijkheden voor de verbeelding (mentale routes), beleefde ik destijds, vóórdat ik gehoord had van Gilles Deleuze en zijn theorie over de plooi. Maar diens fameuze studie Le Pli: Leibniz et le Baroque (1988), kan wel als de theoretische uitwerking van ‘mijn’ bergen beschouwd worden. Le pli beschrijft een abstract ‘landschap’ dat ik vooralsnog minder goed ken dan de Alpen, maar ik herken het op eenzelfde manier als ik het werkelijke landschap rondom Mulegns drie jaar geleden herkende. Dat gebied belichaamt in zekere zin Deleuzes boek. De bergen zíjn die theorie avant la lettre. Zoals de bergen geholpen hebben Deleuzes idee van de plooi te begrijpen, zo heeft Deleuze op zijn beurt mij het ware meesterschap van de Alpen beter leren begrijpen, de ware fascinatie van het landschap rondom Mulegns doen zien, waar de plooien van de bergen even zovele vouwen in de tijd vormden; waar elke bocht, elke helling, elke heuveltop als het ware zijn eigen historische tijd kende, zijn eigen verhaal verborg. Alle bergen en bochten en plekken samengenomen waren alle historische tijden gelijktijdig bij elkaar. Gescheiden, niet door jaartallen, maar door de plooien in de bergen. Op het heuveltje voorbij Sur, waar de oude Romeinse toren staat, kon ik de Romeinse soldaten op wacht zien staan. Op het afgebroken weggetje boven de Marmorerasee, zag ik de olifanten jammerlijk het ravijn in donderen. Voor het negentiende-eeuwse hotel van Mulegns zag ik de zwaargerokte prinses Mary von Teck uit de koets stappen; en in | |
[pagina 490]
| |
de eetzaal zag ik de natuurkundige Wilhelm Conrad Röntgen in chic rokkostuum zijn vingers afvegen aan een damasten servet. Het landschap was voor mij als kind een ruimte waar al die verhalen, niet gehinderd door chronologische eisen, door elkaar heen konden lopen. Alles wat hier ooit had plaatsgevonden en dat samenkwam in mijn hoofd, vond gewoon allemaal gelijktijdig en eeuwig voortdurend, plaats. Een idee dat ik eigenlijk nog steeds heb. Ik ben ze drie jaar geleden op mijn wandelingen niet tegen het lijf gelopen, maar ik had niet vreemd opgekeken. Hannibal, Mary von Teck, Wilhelm Conrad Röntgen en zelfs Dolf Wega, ze lopen er nog steeds. Als je goed kijkt zie je de achterpoot van een olifant, de wielen van een koets, de slip van een rokkostuum of een zestienjarige jongen in spijkerbroek de hoek om glippen. |
|