[2003/4]
Beste lezers,
Le Musée imaginaire de la sculpture mondiale (1952-1955) is een driedelig boek van André Malraux, waarin een confrontatie totstandkomt tussen afbeeldingen van vooral klassieke kunst uit West-Europa en gewijde kunst uit het Oosten. In het bewustzijn van de kijker, die de kunstwerken zelf en zeker de combinatie ervan, nooit heeft ervaren, ontstaat een verhaal dat de beelden metamorfoseert door de afstand in ruimte en tijd met de eigen verbeelding dicht te rijden.
Redacteuren Jos Joosten en Marc Kregting gaven deze DWB-aflevering de titel Musée imaginaire. Ze vroegen ‘kenners’ van een bepaald aandachtsveld een tekst te schrijven over iets dat tot dat veld behoort, maar dat ze ‘fysiek’ niet kennen. Dat is spannend: hun verbeelding krijgt de vrije loop, maar niet helemaal, want ze kennen wel degelijk de context.
Joosten en Kregting stelden een kleine imaginaire encyclopedie samen met twaalf lemmata, waarin de meest onverwachte inzichten en observaties oplichten. Vrijblijvend? Helemaal niet. Ik kan dat uitleggen aan de hand van een citaat uit De zonen van het uitzicht (1989), de debuutroman van M. Februari. Daar wordt een iconoclast opgevoerd, die een lap snijdt uit Manets Déjeuner sur l'herbe. De hoofdfiguur reageert enthousiast en vindt het gat ‘werkelijk prachtig’. Eén van de interpretaties van het schilderij zegt dat Manet zichzelf heeft geportretteerd in verschillende figuren. Door de middelste figuur - de kunstenaar als sociaal wezen - weg te snijden, wordt het kunstwerk ontdaan van alle aangeslibde interpretaties, en kan de kijker zelf wat vertellen over iets dat hij niet meer ziet. Maar juist omdat hij het niet meer ziet, kan hij er iets over vertellen.
Misschien wil Charlotte Mutsaers in Kersebloed (1990) om een gelijkaardige reden een kus drukken op de afgebroken armen van de Venus van Milo.
Hugo Bousset