ondergraven wordt door zijn scepsis over de mogelijkheid dat de kunst de werkelijkheid zou kunnen veranderen.’ Einde citaat, maar Fokkema vervolgt met een zin die kennelijk niet in Vaessens' kraam paste: ‘Deze scepsis houdt niet in dat hij zijn hoop op een mentaliteitsverandering in de loop der tijden heeft opgegeven.’ Zelfspot kan best samengaan met hoop en overtuiging.
Natuurlijk worden de ideeën niet rechtlijnig vertoond, en nauwelijks via ‘sententies’, natuurlijk zijn ze niet ‘op een of twee statements te fixeren’ - maar dat is niks bijzonders, ambivalentie hoort bij literatuur. Specifiek voor Luceberts werk zou wel eens kunnen zijn dat het op een volstrekt ‘poëtische’ manier juist meer en krachtiger ideeën over maatschappij en dichterschap op voert dan dat van de meeste dichters.
Vaessens heeft het over ‘De neiging van deze dichter tot verwarrende incoherentie...’ Zeker, op het eerste gezicht is er aan vele verzen geen touw vast te knopen, maar incoherentie? Zolang we er íets van proberen te maken, hoe minimaal en hoe weinig verstandelijk ook, veronderstellen we een vorm of vormen van samenhang, anders houden we op met lezen. En wat de ideeën aangaat: van incoherentie zou je pas kunnen spreken, misschien, als bijvoorbeeld in het oeuvre ook geregeld de macht werd verheerlijkt.
(Als theoreticus heeft Vaessens belang bij Luceberts ‘incoherentie’: op de tegenstelling coherent-incoherent rust grotendeels zijn tegenstelling ‘modernisme’-‘postmodernisme’. Maar dat is mijn zorg niet.)
Dat de essayist zich engageert voor zijn geëngageerde dichter, prima. Maar waarom wil hij Lucebert zo'n geïsoleerde, uit-sluitende plaats toekennen als voorloper van het ‘postmodernisme’ (die ‘zijn vermeende bentgenoten een decennium of twee, drie vooruit’ was)?
En waarom gebruikt hij zo vaak hautain uit-sluitende frasen? Zoals: ‘Luceberts weigering te pronken met een kern van waaruit hij [...] ordenen kan’ (pronken, dat doen dus de anderen); ‘zogenaamd heldere