| |
| |
| |
Ramón López Velarde
Gedichten
Ingeleid en vertaald door Stefaan van den Bremt
Ramón López Velarde, Mexicaans dichter bij uitstek
De poëtische revolutie waardoor Spaanstalig Amerika wordt opgestoten in de vaart der continenten, begint in 1888, het jaar waarin de Nicaraguaan Rubén Darío zijn verzenbundel Azul (‘Blauw’) publiceert. Amper een jaar later zou in Nederland Mei van Herman Gorter aan de openbaarheid worden prijsgegeven, met niet minder verstrekkende gevolgen, zij het dan binnen een kleiner taalgebied. Zowel Darío als Gorter - méér nog de dichter van Verzen dan van Mei - wekken een wat ingedommelde literatuur uit haar provinciale sluimer door de grenzen wijd open te gooien voor wat de wereldliteratuur sinds de romantiek tot en met het symbolisme en zijn uitloper, het decadentisme, aan vernieuwends te zien gegeven heeft. In Spaans-Amerika ontstaat dan de beweging die modernismo is gedoopt (en uiteraard nogal verschilt van wat momenteel, onder invloed van de Angelsaksische literatuurtheorie, als ‘modernisme’ - Proust, Joyce en co. - in de westerse literatuur wordt bestempeld). Net als Tachtig bij ons, propageert dat Spaans-Amerikaanse modernismo een cultus van l'art pour l'art en een dandyesk kosmopolitisch ideaal dat soms in een wat onwezenlijk exotisme dood dreigt te lopen. Daarnaast haalt het de poëzie uit haar rigide keurslijf van de door Spanje overgeleverde, verstarde prosodie, en zet het de deur open voor de vormexperimenten van de latere avant-garde.
Net als voor Tachtig, zal het hoogtij van het modernismo, dat in Mexico een exponent vindt in de door religieuze onrust geplaagde dichter Amado Nervo (1870-1919), van korte duur blijken. Nog vóór het einde van de negentiende eeuw geraakt de vernieuwing in een crisis die, in het eerste decennium van de twintigste eeuw, ten top wordt gevoerd in het posmodernismo (dat - alweer - niet verward mag worden met wat in onze literaire terminologie ‘postmodernisme’ heet). ‘Wring die zwaan met bedrieglijke pluimage de nek om’, schrijft de Mexicaan Enrique González Martínez in een beroemd sonnet uit 1911, en dat wordt het lot dat adepten van de zwaan uit Wagners Lohengrin en ‘Le cygne’ van Mallarmé voortaan
| |
| |
beschoren is. De Cubaan José Martí was nog voor zijn sterfjaar 1898 vooruitgelopen op deze anti-esthetiserende trend. Latere dichters, zoals de Argentijn Leopoldo Lugones (1874-1938) en de op de symbolische leeftijd van 33 jaar gestorven Mexicaan Ramón López Velarde (1888-1921), laten - in tegenstelling tot het vooral op Europa en in mindere mate op een mythisch Oosten gerichte kosmopolitisme van Darío - hun poëtische taal opnieuw wortel schieten in hun land en hun provincie, al kan hun werk niet als regionalistisch worden afgedaan. Met hen doet het mundonovismo (afgeleid van Mundo Nuevo, Nieuwe Wereld) zijn intrede in de Spaans-Amerikaanse letteren.
Ramón López Velarde debuteert met La sangre devota (‘Het vrome bloed’) in 1916, jaar waarin de Mexicaanse revolutie haar culminatiepunt bereikt. Zozobra (‘Rusteloosheid’), zijn tweede bundel, verschijnt in 1919, kort na het einde van de revolutionaire strijd. Postuum, in 1932, zal zijn nagelaten poëzie gebundeld worden in El son del corazón (‘De klop van het hart’). Een stuk of wat gedichten - alles tezamen niet veel meer dan een honderdtal - was in zijn geval genoeg om hem een reputatie te bezorgen van de Mexicaanse dichter bij uitstek. De Mexicaanse poëzie heeft een voorkeur voor het intieme, het kleinschalige. Afkomstig uit de behoudsgezinde koloniale provinciestad Zacatecas, drukt López Velarde het conflict uit tussen de morele waarden uit de metropool en die uit de provincie, met een uitgesproken voorkeur voor de laatste, en legt de nadruk op authenticiteit als voorwaarde voor elke waarachtige lyriek. Zijn devies luidt: ‘Ik wil uit mij elk woord weren, elke lettergreep die niet zou voortkomen uit het verbrandingsproces van mijn botten.’ Daarom experimenteert hij met de meest intense emoties en verwerpt al wat alleen uiterlijk vertoon is. Dit belet hem niet om soms bruusk van toon te veranderen en bijvoorbeeld van het hooggestemde naar het burleske over te schakelen. Deze dichter is in wezen onsentimenteel; de nostalgie voor de vergane wereld van zijn kinderjaren wordt bij hem altijd gerelativeerd door een ironie die hem als een moderne geest laat kennen. Literatuurhistoricus Enrique Anderson Imbert wijst er terecht op dat López Velardes religiositeit van erotische oorsprong is en zijn ‘vermetele vermengen van aarde en hemel’ menig goedgelovige zal ergeren, dat zijn liefde voor de ene ware - die hij Fuensanta noemt - in werkelijkheid versnipperd is over vele vrouwen, dat hij voor zijn
charmante provinciale landschappen, in ruwe taal neergeborsteld, op zoek gaat naar excentrieke woorden, onverwachte adjectieven en agressieve metaforen, dat zijn traditionalisme in feite een strijd vol oorlogskreten tegen de gemeenplaats is. Zijn poëtisch testament, het lange gedicht ‘Suave patria’ (‘Lief vaderland’) in twee bedrijven met voor- en tussenspel, kan gelezen worden als een - ongetwijfeld oprechte - liefdesverklaring aan zijn land en als een demystificatie van het patriottisme. Omwille van zijn complexiteit is Ramón López Velarde, over alle nationale grenzen en een oceaan heen, onze tijdgenoot.
| |
| |
| |
Mijn nicht Águeda
Mijn meter vroeg nicht Águeda
een dagje bij ons te komen,
en daar kwam mijn nichtje
prestige van stijfsel en schrikwekkend
Águeda verscheen, krakend
van stijfsel, en haar groene ogen
en wist hoe rond de o oogde,
en Águeda die gedwee en halsstarrig
zat te weven in de sonore
rillingen als nooit tevoren...
(Van haar heb ik, geloof ik, die heldhaftig
geschifte gewoonte om in mezelf te praten.)
Tegen etenstijd, in het rustige
schemerdonker van de eetzaal,
geraakte ik in de ban van een breekbaar
rinkelen van vaatwerk, bij tussenpozen,
en de strelende toonkleur
(rouwjurk, groene ogen en blozende
op het ebbenhout van een oude commode.
| |
| |
| |
Doorweekte aarde...
Doorweekte aarde van de avonden die vervloeien
wanneer de regen klessebest
en jongedames week worden van al
dat water dat daar op het platje plenst.
Doorweekte aarde van de avonden die geuren,
wanneer een misantropisch smachten uitentreuren
naar loopse eenzaamheden in de ether wijkt
en zich verlooft met Noë's laatste duifje,
terwijl, balorig, ginds een bliksemflits
voortmodderende wolken splijt...
Doorweekte avond vol boerse walmen,
die me doet bekennen dat ik leem ben,
omdat onder haar zomerse gejammer,
bij het vallen van de schemer,
de ziel uitvloeit, vastgespijkerd
op haar kruis tegen de hemel...
Avonden waarop de telefoon gaat vragen
naar zekere handvaardige najaden
die de liefde uit haar badkuip tillen
en op bed, omkranst door dwaze haren,
vol arglist en belust op eigenbaat,
klamme en lokkende monosyllaben uit
doen stoten als de regen roffelt op de ruit...
Avonden als een onderzeese alkoof
avonden waarop een juffrouw ouder wordt
bij de gedoofde haard, waar zij in gedachten
op hete kolen en een vrijer zit te wachten;
avonden waarop de engelen
neerdalen en rechte voren ploegen
in braakgronden die erom vroegen;
avonden van litanie en van paaskaars;
avonden waarop een stortbui
me aan doet wakkeren in de natuur
| |
| |
van kille juffrouwen een welkom vuur;
koorknaap voel van de kamfer,
en een beetje heilig en landman.
| |
| |
| |
De rampzalige terugkeer
Voor D. Ignacio I. Gastélum
Beter is het niet terug te keren naar het dorp,
naar waar het puin van Eden ligt,
kapotgeschoten en ontwricht.
Zelfs de eenarmige essen,
die hoge omes met koepels van eigenwaan,
kunnen om de klacht van de doorzeefde toren
niet heen waarin de wind tekeer kan gaan.
Geweerkogels tekenden in kalk
op alle muren die ze vonden
zwarte onheilsplattegronden,
waarop te lezen staat voor de verloren zoon
die weerkeert, op de drempel,
bij het lichtje van een oliepit,
wat van zijn hoop nog over is.
Als de ruwe, roestige sleutel
omdraait in het knarsende slot,
zullen in de oeroude portiekmuur plots
in gipsen medaillons gevat,
hun bedwelmde oogleden oplichten
en elkaar aanstaren met een: ‘Wat is me dat?’
Als een nieuwbekeerde zal ik schoorvoetend gaan
tot waar de patio spelt wat komen zal
en, op een verzonken putrand,
en nadrukkelijk blijft druppen
als een jammerende keerzang.
En als de onverbiddelijke, blijde en sterkende zon
de vonten voor de dopeling doet koken
waarin mijn droom zich chronisch baden kon,
en als de mier zich uitslooft,
| |
| |
en als tegen de daken weerklinkt en uitdooft
de lokroep uit de krop van de tortel
die tussen spinnenwebben ronkt en na blijft ronken,
dan wordt mijn dorst naar liefde een trouwring,
in een grafzerk geklonken.
Nieuwe zwaluwen die met rappe
snavel vol pottenbakkersklei
de prille nesten opknappen;
van de monachale avondval
de schrei van 't pasgeboren kalf
om de uitpuilende uier, nog ongrijpbaar,
van moeder koe die vorstelijk herkauwt,
voor het kalfje onbereikbaar;
een kerktoren vol vers geklep;
in 't nieuw gestoken altaren;
vrijages van frisse, boerse
meisjes als boerenkolen, die de ware
Jacob door het hek een hand reiken
onder dramatisch licht van straatlantaarns;
die bij een of andere piano
een aria zingt van vroeger tijd;
...En diep in me een reactionaire droefheid.
| |
| |
| |
Mieren
Aan warmhartig leven dat verloopt als een lied
met de gratie van een meisje, ongeletterd, ongemaskerd,
aan weergaloze schoonheid die verlost en verliefd
maakt, beantwoordt, in de roes van het uur dat geniet,
vraatzucht van mieren in mijn aderen, standvastig.
Nog wraken dat gestadig gewriemel van mieren
de put van de stilte en de zwerm lawaai,
de bloem van het meel, die in tweevoud wil sieren
de vruchtbare boezems, de Hel die ik paai,
de doodsreutel en de nesteldrift van dieren.
Maar later ontzeggen mij de mieren hun zoenen
en ontvlieden ze mijn arme en vermoeide vingers
als ijskoude bagasse waar ik niets mee kan doen, en
jouw mond, geheimschrift van erotisch dwingen,
je mond die mijn paraaf is, mijn spijs en mijn sieraad,
je mond waarin je tong trilt en te voorschijn krult
als een verstoten vonk die uit een oven slaat,
dient op een zwoele keer, als de hertenbok burlt
en als de maan rondwaart om jou te schaken,
naar lijkwade te rieken en vermalen gras,
naar medicijn en beurtzang, kaarsenpit en was.
Voor ik mijn mieren, Geliefde, kwijt zal raken,
laat hen op weg naar jouw mond die ze opslokt
de leeftocht smaken van de bloeddorstige vrucht
die me vanuit Saraceense oasen lokt.
Voor je lippen, tot mijn rouw, hun laatste zucht
slaken, bied me, op de drempel van de eeuwigheid,
hun geur en brood en gif en heelmiddel dat bijt.
| |
| |
| |
Om die sobere manier...
Die wijze om haar aroma te verspreiden
van stille oranjebloesem in mijn nacht;
die wijze om in rouwkleuren te hullen
haar parelmoer en haar ivoor; die on-
navolgbare wijze waarop zij die kanten
halsdoek draagt; die wijze om haar eigen
zwijgen in woordenwaterval te doen
verkeren en haar mond in spaarbekken...
Die wijze, zo gereserveerd en hartelijk,
waarop zij al mijn lofzangen onthaalt,
die wijze van haar om mijn naam te zeggen
vol spot en streling, als hommage en scherts,
alsof ze weet hoezeer mijn psychodrama
sentimenteel en tevens komisch is;
die wijze waarop in de late uren,
bij al dat natafelen, oeverloos,
haar matte glimlach op het tafellaken
neer komt strijken; die gezegende wijze
waarop zij haar arm weigert en ontroering
de vrije loop laat als wij samen wandelen
langs die rigide koloniale laan...
Om die smachtende en sobere manier
van liefhebben ben jij me lief, mijn ster
die zo graag in de rouw gaat, gulle en
geheime oranjebloesem, liefderijke
rijpheid die mijn dertig jaren voorgaat
met de zichzelf vergeten kuisheid van
een vaas waarin voldragen rozen geuren
als balsem om het hoofd van een genezende,
bedeesd verpleegstertje, geremde wijn-
kelnerin, vriendin die van je stuk raakt,
net zo van streek nog als een meisje dat
ons beider les opvraagt, al te schrikachtige
genodigde op mijn feest, blode bondgenote,
deemoedig duifje dat bij dageraad
zacht voor je uit roekoet, alleen voor jou.
| |
| |
Het ga je goed, opperste en geringe
schepseltje, bedwingster van de hoogste
top van het hart, minieme en voorname
artieste die mijn leven zelf als kunstwerk
in handen hebt en alom met je meedraagt!
Ster en oranjebloesem, moge jij
verwelken in een rust van ongehuwde
en heengaan als een hemellichaam
dat uitdooft midden in een groene weide
of als een bloem, gemetamorfoseerd
in zon die wegzinkt in haar blauwe bed.
| |
| |
| |
De hond van Sint-Rochus
Ik ben ook maar een zwakke, impulsieve man,
en ernstig nam ik nooit de hersens in mijn pan.
Naarmate ik langer leef, weet ik steeds minder dingen;
weet ik veel waarom wijfjes en rozen doen zingen.
Rust kende ik, alsof ik op een springplank stond,
alleen bij 't duiken naar die nieuwe meisjesheupen
en als een snijdertje, met vingeren die jeuken,
bij 't tasten naar een taille die Merlijn uitvond.
Ik kijk op naar 't heelal: een hangslot, hemelsblauw;
en ik mag Christus, want de Rabbi is poëet;
ik zie daarboven, raadselachtig, één komeet
en aanbid 't vleesgeworden raadsel in de Vrouw.
Ik leef graag in mijn eeuw, blij nu te zijn geboren.
De eeuwen in mijn ziel zijn ruitjes op een bal
tot veelsoortig geluk, al raakt de bal verloren,
en wijkt de middelmaat, en scoort het randgeval.
Ik hoorde hoongelach van duivels en hun roes
omdat ik afging als een ordinaire zondaar,
en ik zag engel en aartsengel in het rond daar
hun gouden tranen storten in mijn tinnen kroes.
Mijn vlees is erg ontvlambaar, mijn geweten zwart;
mijn passies fonkelen, vergankelijk en vief
als flesscherven die dag en nacht, glasscherp, de wacht
hielden bij de kippenren, tegen kat en dief.
O Rabbi, wijs me 't goede pad weer aan; ik roofde
wel duizend monden en ik kuste tien voorhoofden!
Mijn wil is lippendienst en mijn kus is de rite...
O Rabbi, wijs de uitweg die ik niet ontdek;
ik popel als Sint-Rochus' hondje: mij schieten
de ogen ten hemel, met een fakkel in de bek!
|
|