Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 145
(2000)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 754]
| |
A.F.Th.
| |
[pagina 755]
| |
De bisschop kwam met de schrik en wat kneuzingen vrij. Zijn mis, bij de opening van het circus, voorzag ook in het zielenheil van moeder en kind. Onder de attributen van de artiest hadden de hosties zo'n averij opgelopen dat Christus er tijdens de consecratie gebroken uit opstond. Een menselijk en goddelijk wrak. ‘Dit is mijn lichaam.’ De kunstartiest-met-toebehoren dronk van de wijn uit de gebarsten fles. ‘Dit is mijn bloed.’ Zo verliep Gods eerste rustdag in het Olietijdperk. Ik heb mijn geboortehuis, de auto, nooit verlaten, evenmin als mijn geboortegrond, het in banen geleide asfalt. Rem- en gaspedaal vormen het orthopedische schoeisel voor mijn moeilijke voeten. Mijn verjaardag wordt altijd aangeduid met ‘autoloze zondag’. ‘Op wat voor dag valt dit jaar de autoloze zondag?’ Donderdag. ‘Wat ga je doen met je autoloze zondag?’ Auto in. Asfalt op. IJselijk paradijselijk.
Haar lieve, verscheurde lijf van ouwe en nieuwe lappen.
Mijn eigen lieve lapjeskat.
Mijn eigen lieve lappendeken, waarop ik me zo graag te slapen zou leggen.
Ontzwachtelde mummie met lappen levende en lappen dode huid.
Mijn moeder. Het stikwerk Ulrike Satink-Tornij.
Het opgelapte moederbolwerk.
De poppendokter had zijn best gedaan, maar de naden van de reparaties bleven zichtbaar.
Het was alsof de afdrukken van een nog nooit eerder vertoond samenspel van ingewikkeld ondergoed in haar huid waren achtergebleven.
Natuurlijk zag ik als kind mijn moesje wel eens naakt. Het patroon van lila naden die over haar tors, billen en bovenbenen liepen, was me vertrouwd. Het hoorde bij mijn moeder, zoals ook de moeders van mijn vriendjes hun afwijkingen hadden, waar je geen opmerking over kon maken zonder een klap op je bek te krijgen. Voor de verschillend gestructureerde lappen huid - bobbelig, sinaasappel, per- | |
[pagina 756]
| |
zikglad met wit dons - had ik als peuter en kleuter geen oog. Het waren de eindeloze littekens die mijn belangstelling hadden. Ik kreeg er nooit genoeg van ze met mijn vingertoppen na te trekken - ‘kriebelig zacht’ volgens mijn moeder, ‘alsof je wist, nog zonder dat ik het je verteld had, dat ze met grote pijn te maken hadden’. Toen ik nog weer wat ouder was, werd ik soms geroepen om haar littekenjeuk te verdrijven. Ze deed het liever zelf, gebruikmakend van een breinaald zoals wintersportgangers met gebroken ledematen doen, of ook wel van een kleerhanger van gebogen en gevlochten draad. Maar op broeierige dagen, als het gekriebel niet ophield en haar arm lam werd van het krabben op bijna onbereikbare plekken, had ze haar eigen, eniggeboren knaapje nodig om de jeuk handmatig weg te schuieren. Ik kweet me gewetensvol van mijn taak. Het waren onze intiemste kwartiertjes. Ze gaf aanwijzingen. ‘Net onder de bobbel van mijn rechterschouderblad, waar mama's rechtervleugel heeft gezeten toen ze nog een engel was... nee, iets lager. Daar, ja. Doe maar lekker hard. Met je nagels. Zo, ja... Doorgaan. Niet stoppen. O, heerlijk.’ Soms zat ze op haar knieën op de grond voor de bank, hoofd op haar onderarmen. Ik schuierde wat ik kon, door haar blouse of truitje heen (zodat de stof aan mijn afgekloven nagels bleef haken) of rechtstreeks op de naakte huid, waarop dan, parallel aan de paarse lijnen, evenwijdige witte krassen achterbleven, die - wanneer ze heel erg had aangedrongen - tot roze striemen konden opzwellen met een stippellijntje van bloed erover. ‘Mama, ik heb je gekrabd. Net zoals Citrus wel eens doet.’ Ik betuurde de minuscule fragmentjes opperhuid onder mijn nagels. Citrus was onze kat. Na een half uur wentelde ze zich loom en verzaligd op haar rug in de kussens, met geloken ogen, zacht nakreunend. ‘Tibbi, als ik jou niet had... Je bent mama's grote hulp en schat. Je mag zeggen wat we vandaag eten.’ Ik groeide op. ‘Waarom heeft mamsiepamsie altijd zoveel jeuk?’ vroeg ik op een dag, nadat ik haar weer tot bloedens toe een schuierbeurt had gegeven. Mamsiepamsie lag met een half gekweld, half voldaan gezicht achterover in een luie fauteuil, gedachteloos door haar loshangende blouse heen haar buik bekrabbend, waar het lila patroon zich voortzette, maar waar mijn hand niet vereist was, omdat ze er zelf goed bij kon. ‘Wat zegt mijn schat, mijn grote helper?’ ‘Ik heb het na school gevraagd, maar ze zeggen allemaal dat hun mama's nooit zo vaak jeuk hebben.’ | |
[pagina 757]
| |
Met volle hand greep mamsiepamsie in de cup van haar bh. Door haar blouse heen zag ik dat de vingers zich kromden tot een klauw: ze krabde met wellust. Toen mijn woorden tot haar doordrongen, hield ze plotseling op en trok haar blouse recht. ‘Tibbolt! Wil je daar nooit meer op school over beginnen! Nooit buiten deze muren, begrepen?’ ‘Ik zal het nooit meer doen, mam, echt niet. Ik wilde alleen zo graag weten waarom jij altijd jeuk hebt. Ik vind het zo naar voor je.’ ‘Het heeft met jouw geboorte te maken. Meer kan ik er voorlopig niet over vertellen.’ ‘Op de autoloze zondag?’ (Klein stemmetje.) ‘Op de autoloze zondag, ja. Er is toen een vreselijk ongeluk gebeurd.’ Ik had er altijd van gedroomd dat ze vroeger dompteuse in een circus was geweest, mijn moeder, en dat op een dag de sabeltandtijger door de brandende hoepel was gesprongen - woedend, en bovenop mijn moeder. Mis. Het kwam door mijn geboorte. Ik had wel eens iets horen fluisteren over ‘inscheuren’. Mijn moeder was bij de bevalling uit heel haar vel gebarsten. Een vreselijk ongeluk. Een welgeschapen zoon, en levenslange jeuk, waar het kind voor opdraaide. Schrobbering na schrobbering. Dat de littekens stiknaden waren tussen ongelijksoortige lappen huid, viel me pas later op. Daarmee begon de obsessie. Het ene stuk vel strak als de vacht van een hazewindhond, het andere bleek en bollend en losgewoeld als bij een mandarijn die te los in de schil zit. Mijn moeder droeg de lijnen van met de hand uitgewrongen wasgoed. Zij had een kruiende huid, zoals het IJsselmeer na een vorstperiode, zoals de aarde zelf, zich opmakend voor een aardbeving. Wat de komst van een kind niet allemaal teweeg kon brengen. ‘Baby uit blik’ noemde mijn moeder me, wanneer ze in een wrede bui was. Ik stelde me opbloezende ravioli voor, met een royale vulling. Ingeblikte olijven, gevuld met ansjovis. Eerst werd zij immers uit het blik gesneden. Ik later pas uit haar. Het is nooit helemaal duidelijk geworden bij welke ingreep mijn voetjes voor het leven beschadigd zijn geraakt. Bij de frontale botsing zelf al, waardoor de VW als een prop zilverpapier om ons heen geknepen werd? Bij het uit het wrak zagen van de zwangere vrouw met snijbranders, toen het vereiste millimeterwerk werd opgeofferd aan de snelheid waarmee de operatie diende te gebeuren? Of ging er iets mis bij de geïmproviseerde keizersnede op de vluchtstrook? ‘Baby uit blik’ betekende voor mij als kind: uit een pasgeopend conservenblik gevist worden, waarbij ik mijn voetjes bezeerde | |
[pagina 758]
| |
aan de kartelrand van het opengewrikte deksel. Het was in elk geval heel wat anders dan ‘door de ooievaar gebracht’ te worden. Zoals iemand op de bassisschool, door het leren rekenen en schrijven, begint met carrière maken, al weet hij nog niet waarin, zo begon ik als kind, min of meer onbewust nog, aan wat ik later ‘mijn carrière als Ander’ zou noemen. ‘Ooit dood te moeten gaan...’ zo doet de eerste gedachte aan het sterven zich bij een vijfjarige voor. Als een puppy een plagerige sprenkeling van kraanwater, zo schudt het kind dat idee weer van zich af. Het komt terug, laat zich weer verdrijven, maar het zal nog geruime tijd duren eer de doodsgedachte permanent postvat. Mijn moeder was op de dag van mijn geboorte op een haar na aan haar doodsbed ontsnapt, maar ze hield er wel een lijf als een onopgemaakt bed aan over. De plooien stonden in me gegrift en hielden verband met mijn strompelende manier van lopen. Ik schuifelde met mijn pijnlijk gezwollen voeten door de lila en scharlaken voren in haar rug, buik, bovenbenen, en legde het traject elke dag weer van voren af aan af, sporend in de juiste groef. Vanaf de eerste keer dat ik haar had mogen zien en aanraken, het patroon van mijn geboorte en haar dood, was het Grote Sterven er, en verliet me niet meer. Je kon niet eens zeggen dat mijn doodsangst een tweede natuur was geworden, het was mijn eerste natuur, mijn ware aard. Ik wist bij god niet hoe, maar ik wilde me ervan ontdoen. De doodsangst, de essentie van mijn leven, van me afschudden, zoals ik ook van mijn voetenprobleem af wilde.
Later zijn mijn ouders hem van dichtbij gaan besnuffelen, deze ‘referent kermisexploitanten en circusartiesten’. Mijn moeder was zo geobsedeerd door de man Gods die haar, zo voelde ze het, met zijn bus en rekwisieten aan stukken had gesneden dat ze hem na haar herstel achterna begon te reizen. Mijn vader, niet goed wetende wat ervan te denken, vergezelde haar, wat zorgelijk en niet zo'n beetje opgelaten. Van kermis naar kermis. Van circus naar circus. Mij sjouwden ze ook mee, als een brabbelende en spuugbellen blazende aanklacht tegen wat ons gezinnetje was overkomen. De orthopedische schoentjes, een enorme kostenpost omdat ik er elk halfjaar uitgroeide, waren opzichtig gepoetst om als blikvanger te dienen voor al het verder verborgen leed en letsel. Ik herinner me een zwaar bebrilde man in een roomwit gewaad met een groot kruis op zijn glooiende maagstreek. Hij stond achter een met ongewoon serviesgoed gedekte tafel, de handen geheven, voortdurend fruitvliegjes verjagend. Zijn lichte jurk verschoot telkens van kleur door de verspringende neonletters boven zijn hoofd: | |
[pagina 759]
| |
CRAZY CARS Lichtblauw... roze... lila... en dan alledrie tegelijk. Van noen tot neon, ook toen al. Er zat een eng soort beweging in de rijen lampjes die langs alle pilaren en daklijsten van het botspaleis waren bevestigd. Ze leken als hele snelle rupsen rond te slierten, zichzelf en elkaar ontmoetend in de overvloedig aangebrachte spiegels. De botsautootjes stonden verspreid over de glanzende vloer, klaar om na de mis onder hun vonkende masten op elkaar los te stormen, en alle zalvingen en zegeningen er weer uit te rammen. Nu zaten hele families in en op zo'n rijtuigje, helemaal verkleefd, de eucharistieviering te volgen. Net of de ene botsronde juist afgelopen was en de volgende maar niet wilde beginnen door het wegvallen van de elektriciteit in het kippengazen plafond. Ook op de verhogingen rondom stonden de beminde gelovigen, nauwelijks te onderscheiden van de overige ongeduldige kermisgasten. Wij zaten, zo wens ik me hardnekkig te herinneren, altijd in een vuurrood autootje vlak voor het altaar. Mijn moeder achter het stuur, mijn vader op de motorkap, terwijl ik in mijn opvallende schoeisel achterop stond, me vasthoudend aan de stang, zoals ik het de muntjesverkoper had zien doen. Naast ons stond de man van de gedeukte blikken, in elke hand drie slappe werpballen geklemd. De kermis hield zich dreigend stil. Alleen tijdens het opheffen, door de artiest, van een van zijn rekwisieten, een soort onbedrukt bierviltje, probeerde De Rups zijn huilende sirene uit. Hierna stroomden alle botsautootjes leeg en drong iedereen naar voren om zich door de man gekleed in de wapperende kleuren van CRAZY CARS een vrijkaartje op de tong te laten leggen. ‘De kerk, de mis en de kermis eindelijk weer als Heilige Drie-eenheid verenigd’, zei mijn vader een keer, snuivend. Wij bleven als enigen aan ons karretje plakken. Wanneer ik naar mijn moeder keek, die met zoiets als een verwonderde en geamuseerde haat naar De Kermisbisschop opzag, begonnen vanzelf mijn geneeskrachtige kistjes te knellen. Na de mis begon de kermis te loeien en te stampen, volledig doorgezegend en zalig verklaard, met volle aflaten bij voorbaat voor alle bezoekers. Alle gif op voorhand uitgedreven, behalve dat van de suikerspin. We bleven stilstaan voor GRIEWELS & GRAUWELS. ‘Die uitbaters,’ zei mijn vader, ‘allemaal zo paaps als Rome, en nog roomser dan de paus. Alleen een katholiek geboren achter de schiettent weet hoe een spookhuis eruit moest zien. Als zijn eigen hel.’ Hij bleef buiten wachten, toen mijn moeder mij voor zich uit het kaartenhuis van een waarzegster binnenduwde. Boven de ingang | |
[pagina 760]
| |
een bord: UW LOT IN EIGEN HAND. Een geschilderde handpalm vol wijdvertakte rivieren van bloed. De zigeunerin had een geelbruin gezicht met een roetachtig waas over haar baardhaartjes, alsof ze zich in geen jaren gewassen had. Ze nam mijn moeders hand, wierp een blik in de palm en zei: ‘De lijnen die over uw rug lopen, zouden me meer kunnen vertellen. Mag ik ze zien?’ Mama werd bleek, trok haar hand terug en deed een stap achteruit. ‘Ik ben hier niet gekomen om me uit te kleden.’ ‘Hoeft ook niet, mevrouw. Ik heb u al uit de kleren geholpen.’ De waarzegster legde een kaartje (alleen schoppen en klaveren, alles zwart) en wierp af en toe een blik in haar glazen bol. Ik hoopte dat ze hem zou schudden om de sneeuw los te maken, maar daarbinnen heerste een ander weertype. Mist. Een bewegende nevel, alsof er rook in geblazen was. Opeens verstarde haar blik. Onder het aangekoekte vuil verbleekte haar gezicht. Uit een zak van haar jurk diepte ze een bestempeld kaartje op en drukte dat mijn moeder in de hand. ‘Hiermee kunt u aan de kassa uw geld terugkrijgen. Ik kan u verder niet van dienst zijn.’ Uit gêne, verstrooidheid of bijgelovigheid, dat weet ik niet, maar mama heeft de tegoedbon niet verzilverd. Ze wilde terug naar huis. Een mis ter inwijding van een circus herinner ik me ook. Het was stormachtig weer. Alle dieren waren, om ze ook te laten profiteren van het wijwater, naar de piste gebracht, ook de leeuwen en de tijgers in hun kooien. Het geklapper van doek en touwen maakte ze nerveus. Witte paarden maakten schommelend pas op de plaats. Twee olifanten ontlastten zich om strijd. De roofdieren, ijsberend in hun hok, speelden met hun staarten xylofoon op de tralies. Een chimpansee in jacquet sprong in de armen van een fonkelende trapezewerkster. De wind wrikte aan de palen. We hadden zo met tent en piste en tribunes en olifantsdrollen en al de lucht in kunnen gaan, met windkracht 9 op de vlucht voor windkracht 11 - een ark van Noach uitgevoerd als de Graf Zeppelin. Ik zag mijn moeder kijken naar De Kermisbisschop, die bij het gehuil van de storm een buitje wijwater leverde. Een stel opgedirkte poedels ging op de loop voor de onverwachte neerslag, hun zilveren oren dansend in de spotlights. Haar lippen bewogen, een hele prestatie in dat van minachting strakstaande gezicht. Ik boog me over mijn knieën en trok de veters van mijn schoenen los. (‘De eenpersoonsmode van Tibbolt.’) Ik verwijdde de leren kleppen en bewoog de tong heen en weer ter massering van de wreef. Het verlichtte de pijn, maar spoorde de zwelling aan zich uit te breiden. Later in de auto zou ik het motief en de structuur van mijn sokken uit de huid wrijven. |
|