| |
| |
| |
Bart Vervaeck
De slordige precisie van Gerrit Krol
Kroniek
Gerrit Krol, 60 000 uur. Amsterdam, Querido, 1998.
Wie af en toe een boek inkijkt of zijn televisietoestel inschakelt, kan er niet omheen. Wij leven in een tijd die dol is op emotionele bekentenissen en diepmenselijke verslagen. In de letteren is dat fenomeen al eens gehekeld door P.F. Thomése in De Revisor en recent nogmaals door Piet Meeuse, die zich in het NWT beklaagde over ‘de chronische fixatie van de roman op het persoonlijke leven’. Mij lijkt een dergelijke fixatie niet hinderlijk zolang ze maar gekoppeld wordt aan vormbeheersing, literair vakmanschap en technisch zelfbewustzijn. Bij de Voskuilen en Palmens van deze wereld kun je die koppeling wel vergeten. Bij hen is de vorm minimaal, alles moet zo ‘direct’ en ‘ongegeneerd’ mogelijk klinken. Het succes van zulke auteurs drijft op het heilige der heiligen, namelijk de authenticiteit. Dat authenticiteit een conventie en een literaire truc is, wordt in dergelijke gevallen zoveel mogelijk weggemoffeld. De tekst moet doorzichtig zijn als glas en een heldere kijk geven op een realiteit die onproblematisch en godgegeven is. Wie van dergelijke boeken houdt, houdt eigenlijk vooral van de kijk en de kick en niet van de taal en de letteren. In feite zijn die domeinen niet te scheiden, maar de emotionele lectuur en de confessionele pulp doen er alles aan om dat te verdoezelen. Als de term auto-bio-grafie verwijst naar zelf-leven-beschrijving, dan legt de confessionele pulp vooral de klemtoon op de eerste twee elementen, terwijl het derde in de verdrukking komt. De streepjes tussen de verschillende termen worden metersdiepe kloven.
Dat het ook anders kan, blijkt uit recent werk van Geerten Meijsing (Tussen mes en keel) en Atte Jongstra (Disgenoten). En misschien nog meer uit 60 000 uur, het nieuwe boek van Gerrit Krol, dat volgens de ondertitel ‘een autobiografie’ is maar dat niets te maken heeft met de belijdeniscultus. De hoofdfiguur, die ik verder Gerrit zal noemen om hem te onderscheiden van de auteur Krol, is programmeur in dienst van ‘de Nederlandse Aardolie Maat- | |
| |
schappij, de NAM, een werkmaatschappij van Shell’. Hij wil dat alles in de praktijk en de realiteit loopt zoals hij het voorzien en beschreven heeft. Wat hij op papier heeft gezet, moet in de werkelijkheid uitgevoerd worden. Dat is de essentie van de automatisering. De programmeertaal leidt naar geautomatiseerde handelingen. En dat lijkt wel erg in strijd met de emotionele visie op de autobiografie, waar de taal immers niet aan de basis ligt van een realiteit maar er eerder een perfecte weerspiegeling van wil zijn. De realiteit waar het dan om gaat, is ook niet die van de geautomatiseerde handelingen, maar veeleer die van de diepe emoties en de grote, zelfs uitzonderlijke daden.
En toch laat 60 000 uur zien dat de autobiografie en de automatisering erg dicht bij elkaar liggen. Krol ondermijnt de tegenstelling tussen de zogenaamde weergave en de zogenaamde creatie van een werkelijkheid. Meteen vervaagt het verschil tussen diepzinnige emoties en oppervlakkige routines, tussen zelfstandige subjecten en gestuurde objecten, tussen belijdenissen en protocollen. De oorzaak van deze vervaging is de taal, die zowel beschrijft als voorschrijft, die tegelijkertijd subjectief en objectief is, emotioneel en routineus, diepzinnig en oppervlakkig. De band tussen autobiografie en automatisering ligt met andere woorden niet zozeer in het auto-aspect (wat je nochtans zou verwachten, niet alleen vanwege de termen maar ook vanuit de hedendaagse klemtoon op het zelf en het ik), maar veeleer in het grafische aspect, het schrijven. Om dat schrijven bij Krol te karakteriseren wil ik vertrekken van een kenmerk dat de autobiografische taal deelt met de programmeertaal, namelijk de onmacht. Zoals de autobiograaf er niet in slaagt de realiteit volledig te vatten, zo slaagt de automatiseringsdeskundige er niet in die realiteit volledig te sturen.
Dat het leven niet in boeken neergelegd kan worden, blijkt al uit het motto van het boek: ‘Wat is de hoogste wijsheid? Het dagelijkse leven.’ Deze wijsheid komt uit de traditie van het zenboeddhisme en het is niet de eerste keer dat ze in het werk van Krol opduikt. Een kwarteeuw geleden publiceerde de auteur de roman De chauffeur verveelt zich en daarin stond de volgende passage: ‘Ik hoef geen boeken over Zen meer te lezen. Wat héb ik destijds niet aan Zen-literatuur in huis gehaald en bestudeerd. (...) Totdat je in die lectuur opeens stuit op het volgende: V.: Wat is de hoogste wijsheid? A.: Het dagelijkse leven. Wat betekent dat? Dat betekent dat je geen boeken over Zen meer hoeft te lezen (...). Nee, wat je moet doen is gewoon een baan hebben en daar ga je overdag heen. Kom je thuis dan is het werk gedaan.’ Het echte leven schenkt blijkbaar een wijsheid die door de boekenwijsheid niet geëvenaard kan worden. En die wijsheid zit zo te zien in de
| |
| |
routineuze dagelijkse handelingen. Dat sluit meteen aan bij de automatisering, die van handelingen een routine wil maken. Het hoogste zit in het gewoonste. Of, zoals Krol ongeveer vijftien jaar geleden in Scheve levens noteerde: ‘Leven, echt leven, doe je alleen aan de oppervlakte.’ Daar gaat meteen de illusie van de authentieke literatuur en van de emotionele boeken die je zouden toelaten het leven te herbeleven.
Met de programmeertaal is het al niet veel beter gesteld. Zij koestert de illusie dat haar beschrijving een dwingende instructie is. Ergo: ‘Wat niet op papier staat bestaat niet.’ Met een ironische knipoog naar Jacques Derrida zegt de verteller: ‘Il n'y a pas de hors-texte’ (pp. 23-24). De ironie wordt gauw duidelijk, want de realiteit lijkt zich weinig aan te trekken van de beschrijvingen. Een perfect logische beschrijving kan chaotisch worden als ze in de realiteit omgezet wordt. De taal en het programma zijn correct, de realiteit en de handelingen ontsporen. Omgekeerd: foutieve beschrijvingen produceren soms schitterende resultaten in de realiteit. Nadat Gerrit de NAM heeft verlaten, wordt hij door een vroegere collega ontboden. Die zegt hem dat hij foute coëfficiënten in het model moet invoeren om het juiste resultaat te krijgen. Een verklaring is er niet. Maar blijkbaar leveren onjuiste beschrijvingen soms het gewenste of het correcte resultaat op.
Gevolg: de beschrijving hoeft de realiteit niet perfect weer te geven of te sturen om perfect te functioneren. Misschien veronderstelt het goede functioneren altijd een zekere slordigheid. In plaats van de autobiografie te zien als een poging zo ‘zuiver’ en zo ‘eerlijk’ mogelijk het leven weer te geven ziet Krol ze als een noodzakelijk onzuiver proces. In plaats van de taal zoveel mogelijk als een doorzichtig venster voor te stellen vestigt Krol er de aandacht op dat de taal een wel erg vuil en slordig raam is. Wat slordig is, wordt in de traditionele visie gezien als iets marginaals, iets wat je moet vermijden. Daartegenover laat 60 000 uur zien dat precisie maar mogelijk wordt dankzij slordigheid, dat systemen drijven op chaos. En gelukkig maar. Het perfecte systeem is immers een dwang, terwijl het slordige zorgt voor vrijheid: ‘De idealistische wereld is meestal een wereld die niet veel tolereert.’ Dat kun je ook zeggen van de authenticiteit, die immers bestaat bij de gratie van de ‘zuivere’ en ‘echte’ expressie en die intolerant is voor het zogenaamd artificiële en aanstellerige, dus ook voor het artistieke.
De verbinding tussen precisie en slordigheid loopt als een rode draad door 60 000 uur. Het zal uiteindelijk een combinatie blijken van literatuur, wetenschap, techniek en religie, een verbinding die
| |
| |
in de taal totstandkomt. Hoe die totstandkomt, wil ik nu stapsgewijs bekijken.
De slordigheid zou je het literaire deel van de beschrijving kunnen noemen. Wil je de complexe realiteit tot een heldere beschrijving reduceren, dan moet je abstraheren en fantaseren: ‘Het vraagt behalve een zorgvuldige afweging een zekere fantasie. Je moet kunnen samenvatten. Je moet daarin een beetje onprecies durven zijn.’ Dat onprecieze is het artistieke van je systematisering. De geoloog die de complexe structuur van de aardlagen vereenvoudigt en helder weergeeft, is een kunstenaar: ‘De geoloog is, zijn kaarten kleurend met een Caran d'Ache, een kunstenaar die het teveel aan informatie terugbrengt tot een artistiek minimum.’
Het lijkt een terloopse opmerking, maar het loont de moeite ze even aandachtig te bekijken want Krol zet hier een traditionele opvatting op haar kop. Gewoonlijk wordt het rijk van de heldere en exacte wetenschap gezien als eenvoudiger en reductionistischer dan de complexe en onvatbare wereld van de kunst. Nu blijkt dat vooral voor de wetenschapper de realiteit aan de taal ontsnapt, terwijl de kunstenaar zich juist bezighoudt met de reductie, het ‘minimum’. Als die twee elkaar ontmoeten, dan heb je een artistiek mooi en eenvoudig systeem dat een wetenschappelijke complexiteit perfect weergeeft. Dat is de roes van het geluk. Het is de esthetische ervaring van schoonheid voor de artistieke geest, en de smaak van het succes voor de wetenschappelijke geest. Zo maakt Gerrit een boek waarin hij de traditionele database uitbreidt tot een Data Atlas. De schema's, ‘de pijlen, de kleuren, de rechte hoeken’, het lijkt alsof ‘alles op rails loopt’ en dat is pure ‘schoonheid’. Alhoewel dat simpele systeem geen ‘perfecte’, ‘zuivere’ en ‘authentieke’ weergave of ordening van de realiteit is, blijkt het in die realiteit toch aardig te werken. En dat is voor Gerrit een wetenschappelijk succes.
Zo'n succes maakt van het abstracte ontwerp altijd een praktische toepassing. De wetenschap en de techniek gaan in elkaar over. Gerrit is een abstracte geest, een wiskundige, die zichzelf wat geweld moet aandoen om in de praktische wereld van de techniek stand te houden. Hij is niet echt handig, kent niet echt veel van computers of van de concrete implementatie. En toch is hij slechts gelukkig als zijn abstracte systemen ook in de concrete praktijk blijken te werken. Aangezien dat alleen mogelijk is indien de abstractie artistiek is, kun je zeggen dat het geluk ligt in het samengaan van wetenschap, techniek en literatuur.
Dat samengaan is slechts mogelijk in een taal die tegelijkertijd slordig en precies is, artistiek, wetenschappelijk en technisch. De taal van Krol beantwoordt inderdaad aan al die omschrijvingen.
| |
| |
In zijn werk vervaagt het onderscheid tussen de zogenaamd objectieve beschrijving van de positivistische wetenschap en de zogenaamd subjectieve expressie van de literatuur. En precies in die onzuivere taal ligt het meest kenmerkende en persoonlijke van Krol. De combinatie van wetenschap, techniek en literatuur is de persoonlijkheid van de schrijver. En in die zin is dit boek over automatisering veel autobiografischer dan alle emotionele belijdenissen die uiteindelijk altijd appelleren aan het ‘intersubjectieve’, het herkenbare, het ‘algemeen menselijke’, het empathische, - kortom: het onpersoonlijke.
Een traditionele autobiografie is 60 000 uur natuurlijk niet. Het boek is geen chronologisch verhaal van de geboorte tot de volwassenheid. De uren waar het in de titel over gaat, hebben betrekking op het beroepsleven van Gerrit. Ruwweg gaat het om de periode van 1966 tot 1993. Je ziet niets van de jeugd van de hoofdfiguur, terwijl dat volgens de traditionele opvatting van de autobiografie toch de cruciale periode zou moeten vormen. Die periode kwam uitgebreid aan bod in De oudste jongen, een boek dat Krol ongeveer een half jaar voor 60 000 uur publiceerde en dat niet als een autobiografie maar als een roman getypeerd werd (weliswaar alleen op het kaft, de titelbladzijde bevat geen genreaanduiding). Wat op het eerste gezicht een levensbeschrijving is, wordt roman genoemd. Wat op het eerste gezicht professionele memoires zijn, wordt autobiografie genoemd. Al die genres zijn verhalen en precies de verhaalvorm vormt de brug tussen de verschillende domeinen. En dus ook tussen de wetenschap, de techniek en de literatuur.
Dat blijkt uit De oudste jongen. De jonge Gerrit begint te schrijven. ‘Maar een dagboek was het niet. Ik kon geen zin schrijven zonder hem meteen door te strepen, dus drukte ik mij wat dit betreft liever uit in de vorm van geometrische tekens.’ De wetenschappelijke taal van de wiskunde verkiest hij boven de literaire taal van de emoties en de verhalen. Maar gaandeweg ontdekt hij dat die twee eigenlijk samen horen. Ook de wetenschappelijke beschrijving is een verhaal: ‘Alles krijgt bij mij meteen de vorm van een verhaal.’ 60 000 uur brengt deze ontdekking in de praktijk: het is een verhaal maar ook een wiskundige uiteenzetting. Het laat de wetenschap zien als verhaal, als plot. De wetenschap is voor Gerrit een avontuur. ‘Ook in de computerij geldt: anything goes - als het maar een motor heeft, een ziel, als het avontuur maar lokt.’ Om zijn abstracte inzichten technisch te verwezenlijken moet hij voortdurend strijd leveren tegen zijn oversten en laveren tussen zijn opponenten. Het is een haast mythische onderneming: ‘Zo zeilden we nog een tijd lang tussen Scylla en Charybdis, tot we open water bereikten en de gevaren geweken waren.’
| |
| |
Met deze verwijzing naar mythische verhalen ben ik beland bij de religie, die ik - na de wetenschap, de techniek en de literatuur - als vierde pijler van de onzuivere taal wil bestuderen. Wat die vier pijlers met elkaar gemeen hebben, is het performatieve karakter van de taal, waarbij ik performatief gebruik in de zin van de taaldadentheorie. Wat gezegd of geschreven staat, wordt ook werkelijkheid. Het klassieke voorbeeld is een uitspraak als: ‘Hierbij verklaar ik u man en vrouw.’ De wetenschap, de techniek en de literatuur koesteren allemaal diezelfde aspiratie: wat zij beschrijven, moet ook bestaan. Daarbij is de overlapping tussen taal en realiteit nooit perfect, maar eerder slordig, wat juist het onzuivere karakter van de taal verklaart.
Als het woord ergens tot leven gewekt wordt, dan wel in de religie, waar het Woord vlees is geworden. Uit De oudste jongen blijkt dat de fascinatie voor de taal van de wiskunde en van het verhaal verbonden is met de indrukwekkendheid van de taal van de bijbel. ‘Meneer Zonneveld vertelde ons, aan de hand van bijbelteksten, wat de wil was van God en zijn Zoon Jezus Christus. Daar was niks moeilijks aan. De bijbel was Gods Woord, dat wilden wij wel geloven. Woord met een hoofdletter, ook dat namen wij graag aan.’ In 60 000 uur wordt de wetenschappelijke zoektocht van Gerrit beschreven als een religieuze pelgrimage. Als hij ziet hoe een programma de realiteit kan sturen, ‘was het alsof ik, na een reis van twaalf jaar, was aangekomen bij de Heilige Graal van de Automatisering. De heilige Aanfluiting. Ik wist wat mij te doen stond.’ Wat hem te doen staat, is wat elke zendeling te doen staat: gehoorzamen aan de Roeping. Als een missionaris wordt hij door zijn bedrijf uitgezonden naar Venezuela en Nigeria: ‘Het woord “uitgezonden” heeft iets missionairs. (...) Ik moet gestuurd worden. Het feit dat ik zelf niet kan bepalen waarheen, brengt mij in een soort roes: ik voel mij geroepen en ik kom.’
Dat ondermijnt het geloof aan het zelfstandige subject dat de taal naar zijn hand weet te zetten en zo zijn allerdiepste emoties kan verwoorden en overdragen. De taal is een roeping, waaraan het subject zich onderwerpt. Het woord dat op deze manier vlees wordt, is niet het hoogdravende, prekerige en pathetische woord dat zo vaak in de religie en de autobiografie floreert, maar eerder het artistieke en wetenschappelijke woord, de precieze en slordige formule. De vlezige vormen die dat woord aanneemt zijn niet de zwaarwichtige symbolische handelingen van duistere rituelen, niet de uitzonderlijke daden van een narcistische auteur, maar de banale handelingen van onze dagelijkse routines. Zoals de programmeur formules ontwikkelt die routines voorschrijven, zo zoekt de schrijver formuleringen die onze dagelijkse gewoonten transformeren tot het ‘echte’ leven, dat, zoals Marcel Proust al
| |
| |
zei, het literaire leven is en dat, zoals het zenboeddhisme al zei, alleen aan de oppervlakte geleefd wordt. ‘Men doet graag wat smalend over de “tredmolen van het leven”, “de routine”, maar zonder de dagelijkse zon, zonder de trein van 7 uur 35, de zondagse gang naar kerk en / of voetbalveld - zonder dergelijke routines zou de wereld snel achteruitgaan. Het is de regelmaat, de herhaling die de wereld draaiende houdt. De taal maakt het mogelijk deze herhaling samen te vatten: “elke morgen”. Dat het lenige meisje Diana elke morgen de trappen komt afgerend, maakt deel uit van haar dagelijkse gewoontes. Ik zie zulke routines graag beschreven.’
Ik zie zulke routines inderdaad graag beschreven als het gebeurt met de techniek en de verhaalkunst van Gerrit Krol. J.J. Voskuil beschrijft ook een leven van routines, maar hij doet dat op de naïeve manier van de emotionele pulp en met de volstrekt naïeve opvatting van de taal als helder venster. Bij Krol wordt die naïviteit vermeden door een taalbewustzijn waarin wetenschap, techniek, literatuur en religie tot een onzuiver mengsel verbonden worden. De precieze dosering is een precaire zaak, en ik ken maar één schrijver die ze meestal weet te vinden. Het gaat hier om een balans tussen een uiterste aan helderheid (zuiverheid) en een uiterste aan complexiteit (onzuiverheid).
Een negatieve versie van de eerste pool is te vinden bij Voskuil, een negatieve versie van de tweede pool bij Frans Kingma. In de acht zwaarwichtige verhalen die Kingma vorig jaar bundelde onder de titel De cyclus van het mes verstikken de wetenschappelijke modellen en formules de literaire aspiraties. Allerhande energetische patronen (zoals overdracht of behoud van energie) worden zo nadrukkelijk in de verhalen geïnjecteerd dat het vertellen een illustratief karakter krijgt en de personages skeletachtige allegorieën worden. De wijsheid is niet zoals bij Krol bijna sluiks aanwezig maar wordt nadrukkelijk geëtaleerd. Een drammerige symboliek (zoals die van de echoscanner die voortdurend bijgesteld moet worden) gaat hand in hand met filosofische uitspraken die alle moeite doen om diepzinnig te lijken of te zijn.
Bij Krol vallen daarentegen het onopdringerige en het onopvallende op. Het is een wonder te noemen, dat een hoge mate van zelfbewustzijn zo onnadrukkelijk en vanzelfsprekend kan lijken. Je kunt dat proberen te systematiseren, zoals ik dat hierboven heb gedaan. Maar natuurlijk is 60 000 uur veel meer dan de combinatie van religie, literatuur, wetenschap en techniek. Hoe preciezer je dit boek wil analyseren, hoe slordiger je te werk moet gaan. Als je de rijkdom van dit boek wil onderbrengen in een helder systeem verlies je onvermijdelijk de nuances en de precisie die zo typisch zijn voor de formuleringen van Krol. ‘Il n'y a pas de
| |
| |
hors-texte,’ zegt Krol ironisch en dat geldt zeker voor zijn tekst. Er zijn immers weinig auteurs die zo immuun zijn voor parafrase. Het zit allemaal in de formulering en dat is allicht niet verwonderlijk voor iemand die zowel programmeur als wiskundige als literator als pelgrim is.
Atte Jongstra, Disgenoten. Amsterdam, Querido, 1998. |
Frans Kingma, De cyclus van het mes. Amsterdam, Meulenhoff, 1998. |
Gerrit Krol, De chauffeur verveelt zich. Amsterdam, Querido, 1973. |
Gerrit Krol, Scheve levens. Amsterdam, Querido, 1983. |
Gerrit Krol, De oudste jongen. Amsterdam, Querido, 1998. |
Gerrit Krol, 60 000 uur. Amsterdam, Querido, 1998. |
Geerten Meijsing, Tussen mes en keel. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1998. |
|
|