Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 143
(1998)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 802]
| |
Miguel Declercq
| |
[pagina 803]
| |
uitsmeerde. Ze bloosde, kreunde, beet in haar, mijn onderlip. Ik viel, viel achterover in mezelf, amor, amorrar, amortecer, en bloedde voor haar leeg. Zij bloedde ook. Ze veerde recht, zag wat ik zag en liep de trap op, naar de badkamer. Ik knoopte vlug mijn jeans dicht en volgde haar. Onderweg vond ik haar jurk, haar ondergoed en schoenen. De deur stond aan. Chloë zat, in hurkzit, in de badkuip. Ik zag haar ogen tranen. ‘Heb ik je pijn gedaan?’ mompelde ik. Ze zweeg, keek ook niet op. ‘Chloë?’ ‘Wat?’ Ze greep een handdoek van het droogrekje. ‘Ik houd van je.’ Het klonk goedkoop. Ze naderde en sloot de deur. En werd een rug, door lust gekromd.
De stilte na de liefde is de stilte van de dood. Ik trok mijn broek weer aan en keek naar Chloë. Ze zat, wijdbeens, op het toilet. ‘Ik ga alvast,’ zei ik. Ze knikte, scheurde ondertussen met een achteloos gebaar een eindje van een rol wc-papier en wierp een kusmondje. Ook op een onbewaakt moment was Chloë alleraardigst. De voordeur werd geopend. Net op tijd. Ik liep direct de keuken in, uit angst dat een van hen een glimp van mijn roodaangelopen hoofd zou zien. ‘Is Chloë hier?’ ‘Ze zit op het toilet,’ riep ik. Gestommel op de trap. Hun stemmen in de slaapkamer. Ik hield mijn razende gezicht onder de kraan. ‘Zijn ze al terug?’ Ze naderde en dwong haar tong tussen mijn lippen. Mijn vlees ging als een wesp tekeer. | |
[pagina 804]
| |
IIDan zegt ze dat mijn zaad naar cashewnoten smaakt. Mijn handen trillen na. Christ'll, de lakens van zich afwerpend, deelt zich in delen aan me uit: de enkels van een odalisk, een leprablanke huid en haren als van filigraan. Zij omgordt haar lendenen met kracht en maakt haar armen sterk. Ik lig en merk hoe onze lichamen een bilboquet zijn in de handen van de nacht. Mijn mond doorzoekt haar lichaam op desiderata: babyroze tepelhoven, diafane haartjes op de armen, een geschoren venusheuvel. Iemand moet Christ'll hebben geciseleerd. Wanneer ze mij bezit, voel ik me klein en kleiner worden tot ik als een druppel speeksel door haar tong wordt opgevloeid. Ze weet me voor zich te winnen: vannacht mag de Apocalyps beginnen, mag Europa's Götterdämmerung een aanvang nemen; zij zal ze tot niks herleiden. Voor de duur van een ondeelbaar ogenblik speel ik een rol in een verhaal dat ik niet ken, niet kennen wil. Bespeur ik Clairwil in haar blik? Venus im Pelz? Juliette? Christ'll. Ze zegt: ‘Gij zijt al rein dankzij het woord dat Ik tot u gesproken heb.’ Welk woord mag dat in godsnaam zijn? Ik weet het wel, maar ik vergis me; ik verlies me in de lakens, in het lichaam dat mijn lichaam tot een schommelpaard verknipt. Is liefde echt? Haar kutje is een zon. |
|