Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 143
(1998)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 708]
| |
[pagina 709]
| |
Ellezelles, 1 juni 1998Mijn dierbare heren Peeters & Vanhole,
In het holst van de late voormiddag doet de postbode mijn brievenbus aan. Op dat uur doorsta ik redelijk moedig de boze nachtgezichten van mijn eerste slaap. Het scherpe, weemakende gedruis, dat de zware duim van de blauwgerokte boodschapper omtrent de bel veroorzaakt, dwingt mij, een wimperwenk lang, met kop en schouders aan het hoofdkussen te ontstijgen. Dan breiden de demonen van de sluimer wederom allerlei armen en langste vingeren naar mijn eigenlijk lijf en dommelende geest uit en word ik naar een wreed ver elders weggezogen. Nog hoor ik een klagerig janken van de klep der brievenbus, nog kan mijn halfdoof oor vernemen en opvangen het rauwe knisperen van papier, het trekken en duwen en stoten, wanneer de leenman van Mercurius de voor mij bestemde correspondentie onder de straatdeur naar de kille gang wenst te transporteren en daarbij enig tegenwerk van lichte verhevenheden in het tegelwerk des corridorvloers dient te ondervinden. Nog hoor ik, hierna, de verbolgen, dra wegstervende stap van de reglementaire laars van het postwezen, nog vang ik op het lage, nerveuze, over zijn toerental draaiende geronk van de Fransdolle dienstmotor, nog verneem ik dit alles, dan zak ik heel en al wederom naar de pikdonkerte van mijn wrede, en zeer kwaadwillige, innerlijke nachtgezichten. Zodoende, hoogst geachte mijnheren Peeters & Vanhole, zodoende ken ik mijn postbode, mijn persoonlijke volgeling en vazal van Hermes, niet. Van haar en van pluimen heb ik hem nimmerment mogen bezichtigen. Nooit heb ik deze dienstwillige dienaar, deze voortreffelijke brenger van de blijde mare en van de brief die dood en verderf in zich mede draagt, nooit ofte nooit heb ik deze trouwe, mij onontbeerlijke makker en weggenoot, deze go-between par excellence!, met mijn liefde kunnen overstelpen noch overvallen. Daarom groet ik, als ik later op de dag in het heuvelland tussen Wodacq en Frasnes naar een frissere neus verlang, alle rode postwagentjes die ik tegenkom. Zij zouden wel eens mijn hoogst persoonlijke boodschapper kunnen bevatten, een mens, ook al staat hij bekend als de botste schrijver van le Pays des Collines, kan niet vriendelijk genoeg omgang hebben met de blauwgekazuifelde dienaren van een ministerie dat het koesteren van correspondentie tot kunst heeft verheven. Daarom salueer ik o zo driftig en borendevol minne (en zulks zonder ophouden!) alle postboden die ik op mijn dagelijkse dolage tegenkom, daarom, en om geen andere reden, tik ik twee vingers tegen de zijkant van mijn beste klepklakke en probeer ik een vrolijk, respectvol en ook wel ernstig doch beminnelijk ‘Hoi!’ uit. Zoals ik het nu en thans, en dit ten behoeve van u, mijne | |
[pagina 710]
| |
heren Peeters & Vanhole, doe op dit papier. Met zulk een ‘Hoi!’ - borendevol minne, ernst, respect, vrolijkheid et cetera - neem ik alweer afscheid van u beiden en doe zulks met de hoogste achting,
Roobjee Pjeroo Roobjee |
|