weer opneemt, bijstelt. In Een lege plek om te blijven (1975) maakte hij van die werkwijze zelfs een programma door het laatste gedicht, XXVIII, bij wijze van flaptekst op de achterkaft te plaatsen:
‘Als ik even, nogmaals, de samenvatting mag geven
want anders komen we natuurlijk niet verder.’
In deze bundel doet hij het opvallend vaak. Dat hangt nauw samen met de thematiek, die juist ook een dichterlijke bezinning is op vroeger en nu, waarbij meer dan één gedicht ook de oudere met de jongere ik confronteert, zoals hiervoor de grootvader met zijn kleindochters. Heel mooi in dat opzicht is het gedicht ‘Geitje van Gubbels, potlood op papier’, geschreven bij een tekening van Klaas Gubbels. De ik kijkt naar de tekening, die hem oog in oog plaatst met zijn vroegere ik, die net als die geit opging in het moment van ‘voelen, ruiken, horen en zien’: ‘we leefden altijd, aan niets kwam een einde’ (7). Maar vooral beseft hij daardoor hoe er wel degelijk aan alles een einde komt, zelfs aan de herinnering:
‘zij is er niet meer en ik ben ver van daar en van
toen, niemand herinnert zich mij, ook ik niet’
De tragiek zit er nu juist in dat de zekerheid dat de dingen blijven duren alleen bestaat in de intensiteit van het zintuiglijke moment, en dat het heimwee naar die momenten het ervaren van telkens weer nieuwe momenten van tijdeloosheid blokkeert. Net zoals het zoeken naar antwoorden op de vragen, het vinden van die antwoorden verhindert.
Dat zijn allemaal wijze levensinzichten, maar wat hebben kunst en poëzie daarmee te maken? Als er hier inderdaad een pleidooi gehouden wordt om de werkelijkheid van moment tot moment te beleven en de vragen maar liever achterwege te laten, zou het dan niet beter zijn om ook maar meteen van het schrijven zelf af te zien, en zeker van gedichten die tegen beter weten in toch altijd weer die vragen stellen: waarom, waarom? Ik denk het niet, al was het maar omdat het nu eenmaal ‘des mensen’ is om die vragen toch te stellen en omdat poëzie misschien de mogelijkheid biedt om antwoorden te geven die de valkuilen en de pretenties van de filosofie achter zich laten. Antwoorden die er dus geen zijn, die eerder wijzen op de mogelijkheid om zo tegenstrijdige dingen als begrijpen, zien, en niet begrijpen te laten samenvallen. Gedichten kunnen dat omdat ze met taal zo kunnen omgaan dat ook het tegenstrijdige en het onuitsprekelijke er minstens door opgeroepen worden.
Een aanzet tot zo'n soort antwoord is al te vinden in de slotregels van het gedicht over het geitje van Gubbels, waar het daarnet over ging: