Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 143(1998)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 101] [p. 101] Chris Honingh Dynamo I toen ik je passeerde op dat avondpad was mijn bundel vol, licht perforeerde nauwelijks de weg die je gelopen had en alles wat die schijn opwekte keerde zich eenkennig van mij af. Heel even stond je felbeschenen en onbewaakt te kijk, want je kwam door mij tot leven ook al had ik je maar licht geraakt. Wat had die plotselinge kennismaking teweeggebracht? In het kleine kermen van de dynamo viel mijn zachte groet al weg, maar toen je uit mijn lichtkring was verdwenen zag ik in de nagloed Andromeda, gehuld in nevelzwermen. [pagina 102] [p. 102] II de stroom wordt langzaam opgewekt een vuur dat straalt in deze nacht voor het me bereikt en heeft verlicht zal het weer doven; ik kijk ernaar de lamp lekt op het gras, de boog scheert teder over pas ontstane grond ergens briest een paard; heel even maar heb jij je ogen naar de lucht gericht omdat je mij al eerder had verwacht het is nog sterker: jij hebt mij ontdekt de woorden komen uit je eigen mond en vormen met zichzelf een dialoog [pagina 103] [p. 103] III het licht laat me de weg vinden, onderscheid te maken tussen stoep en berm. Als er een term was voor dit richting zoeken breekt hij me al op. Ik volg je als een kind de rokken van zijn moeder, het lint is smal, de zoom uiteengerafeld. Het verplicht mijn gaan, een uitvlucht lijkt zich op te dringen, maar de terugkeer wordt verhinderd en ik hoor al niet meer wat ik roep; de kleine lamp zwaait met zijn kop bij elke bocht, zo behoort het wit dat uit het schelpenpad opblinkt aan niemand werkelijk toe. In de kringen die ik rijd raak ik haastig in de ban van een nevel van spiralen. Fantoom. [pagina 104] [p. 104] IV vanzelf wordt het licht al langer hier, een late brommer parlevinkt beginselvast eentonige refreinen die kort na deze bocht in ijle lucht verdwijnen. Zijn rookgordijn hangt laag en drijft me in een hinderlaag, de weg beweegt als nooit tevoren. Stilte sluit mijn ogen; waar trilt er een tegenligger? Mijn blinde vlucht is van de baan, hardop ronken dringt nu aan, steeds sterker ondermijnen mij de tonen van mijn tegenhanger. Ik bang? Mij zul je niet meer horen. Gaan we ergens heen? Want wat ver is ligt immers al besloten in de vraag. Dit was het wel. Je wordt bedankt. [pagina 105] [p. 105] V kou zit in de weg, het heeft het rijden eens te meer verhard. Wat is het stil, kil fonkelt lamplicht aan de overzijde. Heel precies tel ik de pedaalomslagen, bevreemd dat op deze ochtendlijke rit de bomen zichtbaar lijken te vervagen. Geen iep houdt stand, laat staan de eik, bij honderd aangeland is er geen verschil meer tussen beide, geef minstens blijk van medeleven. Ik draai mijn hoofd, mijn achterlicht is dood. En tussen wit en rood is alles opeens uitgedoofd. [pagina 106] [p. 106] VI ...zorgvuldig loopt de weg er dood, in een oneindig kader bloost de lucht, een meisje nadert nauwelijks geopend het gigantische achterlicht dat wegzakt tussen bomen. De avond staat groot over haar heengebogen. Geen gerucht, in de hoepels van de straatlantaarns dansen de konijnen. Het is een feest dat nog moet komen, de afslag pakt ze zonder vaart te minderen, hopend dat het donker wacht tot na de varens, want van alles vreest ze die het meest. [pagina 107] [p. 107] VII Dit huis, het luistert naar geen naam en weigert naar ons toe te komen. Winter krast onbarmhartig over blinde muren. De verlichting flakkert als een vlinder tussen takken. Zet je fiets tegen het raam. Stil. Denk om de honden van de buren, ze slapen licht. Ik voel je koude lippen op mijn mond. Doe nu de deur maar dicht. Vorige Volgende