| |
| |
| |
Patricia de Martelaere
Het onverwachte antwoord
And when I found the door was locked, I pulled and pushed and kicked and knocked. And when I found the door was shut, I tried to turn the handle, but, - (Lewis Carroll)
Op een vraag als deze kan men natuurlijk geen duidelijk antwoord verwachten. Men kan bijvoorbeeld in een spiegel naar zichzelf kijken. Niet zoals men kijkt om zijn haar te kammen of zijn tanden te poetsen, maar zoals men kijkt om te zien wat er is. En om te zien wat er is moet men niet kijken naar wat er is, maar ver voorbij wat er is. Dan ziet men opeens een oog tussen de twee ogen, en opzij van de eigen ogen, links of rechts, een vierde oog.
Met wat moeite kan men vervolgens zichzelf van zichzelf losmaken en opschuiven, tot men twee gezichten heeft, een tweeling in het spiegelbeeld, een dubbel van een dubbel. Als men lang kijkt weet men niet meer welk van beide echt is. Ze zijn geen van beide echt, dus zoveel doet het er niet toe. Geen van de drie is trouwens echt. Maar tussen de twee in de spiegel ligt een ruimte die verschilt van andere ruimten. Het is een ruimte met een kier. Het is een deur.
Zoals de kier die loopt onder het bed, zodra de schemering valt, en die loopt tussen de rand van de afhangende deken en de wollige, wattige vloerbekleding. Ook daar is een deur, maar het is niet een deur die open kan. Het is een deur die potdicht zit, muurvast, zonder sleutel of sleutelgat, met een deurknop die men niet kan omdraaien, een deur als een barricade, opgeworpen.
‘Ben je nog bang?’ vraagt S., die opgekruld onder de deken ligt, helemaal rond, in een bolletje, in de vorm van een overmaatse ademende kat, een reusachtig zwellend dier in het donker, begin bij einde, de neus in de aars, de staart voor de ogen.
‘Jij was het’, zegt G., die bang was.
En op verzoek van S. die moet slapen heeft hij onder het bed gekeken, niet eenmaal, geruststellend, zoals een vader zou kijken zonder echt te willen zien, om nog onder het bukken zelf ongeduldig te kunnen zeggen: er is niets, maar tientallen malen, als een ongelovige die een vreemde oefening staat uit te voeren, een
| |
| |
oefening in krimpen en kijken, door een kier, naar binnen, naar buiten, naar een tussenin dat verspert en tegenhoudt. Er is niets, in het zwart onder het bed, omdat alles er is, vol, opeengeperst, ineengedrongen, als helium in een ballon, opgespannen en klaar om te springen.
‘Er is niets’, zegt G., ‘om bang voor te zijn.’
Als er niet alles is om bang voor te zijn, is er niets om bang voor te zijn. Er is de leunstoel verderop in de kamer, in een hoek van de schemering, met de zware gedraaide poten van een viervoeter, de half opgerichte rug die loert, de armen gestrekt om te omhelzen. Er is de afgezaagde stronk van de speelgoedtrommel, geworteld in de vloer met schaduw als mos rond de omtrek gekleefd, nog vochtig. Er zijn de golven van de overgordijnen, rimpelend als een zwart meer, een huizenhoge overstroming die geluidloos komt aanzetten. En de pop Coppelia, rechtop in haar roze tutu, met haar voeten in het water en haar blik ver weg in de bergen.
‘Kijk nog eens’, zegt S., opgekruld onder de deken, afgetekend als een O van ontzetting.
En G. gaat nogmaals door de knieën om te kijken in het donker dat toeneemt en zich opstapelt achter de kier onder het bed, en meer en meer lijkt het op een loodzwaar gewicht dat hem tegen de borstkas wegduwt, een scherm dat een afdruk maakt van zijn ribben en zijn longen, een ademende röntgenfoto van zijn lichaam onder het bed, geheel ontvreemd.
‘Vandaag’, fluistert G., zodat ze het niet kunnen horen, ‘zijn het alleen dode vogels.’
S. spitst de oren onder de deken. Oren die de kop opsteken, de reusachtige oren van woestijnvosjes, de beenderige horens van duiveltjes.
‘Dode vogels’, fluistert G., ‘opgespeld tegen de onderkant van de matras, alsof ze zo kwamen aangevlogen, in formatie, klaar om gedroomd te worden. Ze hangen met hun bebloede borst tegen de vering, de gebroken hals omlaaggeknakt, overgebeten, het bekje half open, de vleugels neerhangend.’
S. slikt. Ze slikt als een slang die met opengesperde kaken een nog stuiptrekkend konijn naar binnen slokt.
‘Verder nog iets?’ vraagt ze verstikt.
‘Niets’, zegt G. ‘Alleen de vogels.’
‘De afgehakte hand?’ vraagt S.
‘Vandaag niet’, zegt G.
‘Het oog?’ vraagt S.
‘Niet te zien’, verklaart G.
‘Kijk beter’, sist S. met een gespleten tong. ‘Er is altijd meer.’
| |
| |
G. bukt zich opnieuw om nog beter te kijken, maar hij krijgt zijn ogen niet meer open. Ze zitten dicht, als dichtgeschroeid door een hete ijzeren tang, het voelt branderig aan, zoals aan zee, door de wind en het zand, maar echt pijnlijk is het niet, het zijn wonden die om te helen dicht moeten blijven.
‘Niets te zien’, zegt G. gerustgesteld.
‘Kijk’, snauwt S. vanuit het bed.
G. spant zich tot het uiterste in om zijn oogleden van elkaar te krijgen. Hij trekt zijn wenkbrauwen hoog op en fronst zijn voorhoofd tot aan de haarwortels. Tegen de binnenkant van zijn oogleden begint het te wemelen en te kruipen, tientallen duizenden insecten trekken in lijnrechte colonnes rakelings langs elkaar heen, als een parade van zwarte paarden op zwart asfalt, bewegend zwart op strak zwart, zo dicht opeengedrongen dat ruiters hun benen moeten optrekken om ze niet kwijt te raken. G. krijgt zijn ogen niet open. Ten einde raad brengt hij zijn handen naar zijn ogen, om met zijn vingers te proberen de oogleden van elkaar te trekken. En zo merkt hij dat zijn ogen wijd opengesperd zijn, zo wijd dat het lijkt alsof ze met klemmen werden vastgezet, klaar voor een chirurgische ingreep met plaatselijke verdoving, en zijn eigen vinger snijdt in zijn eigen oog als het vlijmscherpe operatiemes, en tegelijk ziet hij dat hij met zijn oor tegen de grond ligt, als een Indiaan die luistert naar het aanzwellend geluid van de kamer; een montgolfière die zich vult met hete lucht van een steekvlam. En in het donker onder het bed, waar alles zich samentrekt als de spieren van de lucht, hangt voor zijn open ogen het opgekrulde vraagteken, rechtop omdat hijzelf op zijn zij ligt, plat tegen de grond, glimmend zwart, de gifangel over zichzelf heen gekromd, gepantserd tegen het heetste vuur.
‘De schorpioen’, zegt G., ‘is er ook vandaag.’
‘Niets om bang voor te zijn’, besluit S. met een zucht.
Ze verschijnen altijd in huizen waar tweelingen zijn, niemand weet waarom. Je zult ze vinden onder hun bed, vaak zelfs tussen de lakens, aan de voeten van de slapende kinderen. Maar ze doen niets, ze zullen een tweeling nooit steken, vandaar dat S. gerust is.
G. is minder gerust, daar op de grond, op minder dan een armlengte van het dier vandaan.
‘Ben je bang?’ vraagt S.
Ja, knikt G. in het donker, languit liggend, zodat het vanuit een andere hoek gezien moet lijken alsof hij nee schudt, als dat zichtbaar zou zijn.
‘Lees voor’, zegt S. ‘Dan gaat het beter.’
‘Wat zal ik voorlezen?’ vraagt G.
‘Het ergste’, zegt S.
| |
| |
G. draait zich op zijn rug en strekt zijn armen uit tot hoog achter zijn hoofd, waar de boekenkast staat. Hij tast met zijn vingertoppen over de ruggen, de ingebonden, de harde, de lederen, de bestofte, de gerafelde, ze zijn allemaal erg. Hij kiest de willekeurige, de zevende in een volgorde die onbekend is, en houdt het boek met beide handen open boven zijn hoofd.
‘Er was eens’, leest hij met trillende stem.
‘In een huis met vele deuren, een man die beladen met koffers naar zijn kamer in dat huis wilde gaan. Het waren er ontzaglijk veel, allemaal bijeengeteld, als dat kon, vanaf de ingang tot waar vermoedelijk de kamer van die man zou zijn, en ze zaten allemaal potdicht, zodat hij heel hard moest trekken om ze open te krijgen en iedere keer al zijn koffers moest neerzetten, een eind van de deur vandaan of hij raakte er niet eens tussendoor, zo smal waren de gangen. Dan moest hij zijn koffers voor zich uit schuiven, terwijl hij met zijn voet de deur klem zette, en vervolgens zo snel mogelijk zelf door de opening glippen of de deur viel alweer dicht.’
‘Sneller’, lispelt S.
Haar oren zijn weer gaan liggen, maar nu is het haar rug die in een kwade kromming onder de deken opsteekt, een dreigende curve met een hoogtepunt en wegebbende uitersten.
‘Ik kan niet’, zegt G. ‘Mijn hart.’
En inderdaad is zijn hart onder het lezen zo hard gaan kloppen dat het lijkt alsof hij aan het hollen was in plaats van aan het lezen. Aan de bewegingen van zijn benen te oordelen blijkt dat ook het geval te zijn, alleen ligt hij nog altijd languit op zijn rug en holt hij dus waarschijnlijk niet echt.
‘Sneller’, blaast S. opnieuw. ‘Of je haalt het niet.’
G. veert als gebeten overeind, in een sprong die de kamer vierkant doet kantelen en hem in zijn vaart tegen de tegenoverliggende muur doet botsen, zodat hij op zijn buik naar beneden glijdt, als in een tredmolen. Hij klemt het boek tussen zijn kin en zijn sleutelbeenderen en kruipt op handen en knieën in de richting van de leunstoel. Aan de gedraaide poten trekt hij zich op als een peuter aan de gladde benen van zijn moeder, de ingezeepte paal die jongens mogen beklimmen om de trofee te bemachtigen, en boven valt het vlees van de open armen over hem heen.
‘De zandman’, leest G. vermoeid, terwijl het links van hem begint te bewegen, het kraken van botten die worden uitgetrokken, tot het groot genoeg is om over zijn schouder mee te lezen. ‘De zandman die zand strooit in de ogen van stoute kinderen, handenvol, zoals men grof zout strooit op sneeuw die moet smelten. Niet een paar korrels, zacht en voorzichtig, zoals een boer spaarzaam zaad zou strooien in een vore, om ogen te laten dichtvallen in het voorjaar van de slaap. Maar hele handenvol, met kracht recht in de
| |
| |
open ogen, zodat het schuurt en brandt tot ze bloedend uit hun kassen springen en als knikkers over de grond rollen. Daar raapt hij ze op, de zandman, de ogen, en stopt ze in een grote zak om mee te nemen naar huis, op de halve maan, waar de bekken van zijn kinderen al open staan, wijd van de honger.’
S. barst in lachen uit. Het is een hele opschudding daar onder de deken, een inktvlek die openspat, in de vorm van een vogelkreet.
‘Nare-dromen-druppels’, giechelt S.
Toen S. klein was, kleiner dan ze nu is, en ze nooit ergens anders wilde gaan slapen dan thuis, en het op een keer toch moest, omdat het niet anders kon, gaven ze haar een flesje heimweedruppels mee. Driemaal daags zes druppels opgelost in een beetje water, te nemen voor het eten, heel langzaam op te drinken, met van die hele kleine slokjes. Maar S. had natuurlijk het hele flesje in een keer opgedronken. Sindsdien heeft ze nooit meer heimwee gehad, naar niets. Nare dromen heeft ze nog wel, dat wel.
‘Zal ik ze halen?’ vraagt G., blij dat er misschien toch nog iets te doen valt.
‘Ja’, zucht S. ‘Het wordt dringend.’
G. opent op de tast de lade van het farmaciekastje en neemt er het flesje uit dat in zijn hand het meest aanvoelt als het naredromendruppelflesje, maar er zit wel een tiental identieke flesjes in de lade en hij hoopt alleen maar dat het niet per ongeluk het heel giftige is dat hij heeft genomen. Hij stopt het flesje in zijn mond, tussen zijn tanden, en kruipt, opnieuw op handen en knieën, naar het bed toe. Hij had beter ook meteen de andere druppels genomen, want er is iets met zijn hart, het klopt almaar heviger in zijn borst. Als een uitgeputte hond staat hij naast het bed.
‘Hier’, zegt hij hijgend.
S. verroert zich niet.
‘Hier zijn ze’, herhaalt G. moeizaam tussen zijn tanden, zodat het lijkt op een grommen dat diep uit de keel komt.
S. steekt een lange magere arm onder de deken uit, grijs en harig in het donker, en de toppen van haar vingers die over G.'s neus glijden als om te zien of het een zieke hond is, voelen aan als de zachte kussentjes van kattenpoten, de scherpe vingernagels ingetrokken.
‘Dank je’, zegt S.
Ze grist het flesje uit zijn mond weg en trekt snel en schichtig haar arm terug onder de deken.
‘Neem het maar helemaal’, zegt G. Dan is het misschien ook genoeg voor de rest van een leven.
Hij hoort hoe S. onder de deken de stop van het flesje schroeft en in een paar slokken, half opgericht, de hele inhoud
| |
| |
naar binnen giet. Hij stelt zich voor hoe ze daarbij, als een kip, de kop achterover houdt om de vloeistof door de slokdarm te laten zakken.
‘Het is bitter’, zegt S. klaaglijk.
‘Dat is het altijd’, zegt G.
S. laat zich krachteloos vallen, als een konijn dat plotseling onder de doek van de goochelaar verdwijnt, zodat het lijkt alsof het er nooit was, maar ze is er nog wel, ongelooflijk plat en stil, als in een dubbele bodem.
‘Zit er eigenlijk wat in?’ vraagt S. na een tijd, voor het eerst.
G. aarzelt, in het donker.
‘Nee’, zegt hij, ‘het is water’.
Het blijft teleurgesteld stil onder de platte deken.
‘Maar het helpt wel’, zegt G. ‘Dat wel.’
‘Dan zit er wat in’, zegt S. stellig.
‘Ja en nee’, zegt G., nog steeds aarzelend in het donker.
Dan komt zonder reden het beeld in hem op van de chloroformdoos, jaren en jaren geleden, met daarin de vijf kleine poesjes die niemand wilde omdat in dat voorjaar ongelooflijke aantallen poesjes waren geboren, een overschot dat te groot was, zodat deze dood moesten. Ze wisten nog heel goed hoe het moest, dood zijn, gelukkig maar, het kostte niet veel moeite, ze deden het haast vanzelf. En S., kleiner dan ze ooit was geweest, die wees met een vinger: poe, poe, want de letter s kon ze nog niet zeggen, wijzend op een van de poesjes dat nog leek te bewegen, al was dat ternauwernood mogelijk, en al kende S. niet eens het verschil tussen leven en dood, als dat er was. En dat het poesje, toen ze het een hele tijd later uit de doos namen en toen dat volkomen onmogelijk was geworden, inderdaad nog bleek te leven.
‘Ja’, besluit G. ‘Het moet wel zo zijn.’
‘Raminagrobis’, zegt S., alsof ze zijn gedachten las. Ze scandeert het, lettergreep na lettergreep, langzaam spellend, als was het een etiket op een flesje: Ra-mi-na-gro-bis.
G. staat nog steeds op handen en knieën naast het bed, een zieke hond met een warme neus en met een hart als een kluif tussen zijn ribben.
S. begint zachtjes te huilen onder de deken.
‘Ra-mi-na-gro-bis’, snikt ze, met een langgerekte hik tussen iedere lettergreep in.
‘Hij leeft vast nog’, zegt G. ‘Ze hebben negen levens.’
‘Zoveel keer’, huilt S. harder, ‘te sterven.’
‘Geeft niet’, zegt G. ‘Het went.’
Zoals Tom van Tom en Jerry, die zoveel keren wordt platgewalst, en uitgetrokken, versneden, diepgevroren, aan flarden geschoten, en die maar niet doodraakt. Als hij rotsblokken van
| |
| |
bergenhoog op zijn hoofd krijgt zakt hij loodrecht de grond in en kruipt er met een buil en een aureool van sterretjes, wankelend, weer uit. Hij loopt dwars door deuren heen en laat de vorm van zijn lichaam achter, uitgesneden, snorharen en al.
‘Maar Tom is geen kat’, zegt S. slim. ‘Tom is een tekening.’
‘Een kat is ook geen kat’, zegt G. ‘Een tekening is geen tekening.’
S. spreidt zich nog verder uit, als broodbeleg, uitgesmeerd over een oppervlak, met daarboven de rimpelige deken, de huid van een nachtelijk meer, een vlies over afgekoelde gekookte melk.
‘Ik heb koorts,’ kreunt S. van onder de hele deken.
G. blijft als een os over de lege kribbe gebogen en houdt de adem in, een sullige sint-bernardshond die niet weet waar te graven in de hete sneeuw. Het hart, denkt G., is niets dan een geluid in de oren, als de donder. Het eigen hart dat voorbijtrekt als een storm die overwaait, of het geluid, vanuit de rijdende trein, van de rinkelende bel van de overweg, een geluid van elastiek, zoals de sprong van het platform van de toren van de kathedraal, met de neus tot een paar centimeter boven het dampende asfalt, en dan weer naar boven getrokken. Het hart is een huis met vele kamers, en met deuren waar het bloed eenrichtings door stroomt om te verhinderen dat het terug zou keren, zoals men dat soms zou willen. Het hart is een hand die in een rode emmer een spons dichtknijpt en dan weer loslaat. Het hart is een vampier, het zuigt bloed door een rietje van vertakte aders.
‘S., O.S.’, zegt G. hulpeloos.
‘Lees verder’, klappertandt S. ‘Haast je.’
‘Het boek’, zegt G.
In het donker van de kamer kan hij het boek niet meer vinden. Hij staat trouwens helemaal in de verkeerde richting, met zijn hoofd naar het bed, terwijl hij het boek het laatst zag in de buurt van de leunstoel. Voorzichtig probeert hij zich te draaien, hij schuift eerst een eindje achteruit en dan weer schuin vooruit, om de bocht te kunnen nemen, als een paard in de smalle opening van de staldeur. Hij staat een beetje doorgebogen, merkt hij, met een holle rug en een neerhangende buik, en in zijn borstkas draagt hij zijn hart als een rollende appel in een fruitmand, een kloppend ei in een kooi. Naar de overkant, de kinderen, geblinddoekt, de steel van een lepel in hun mond, en in de lepel het ei, dat zo lang mogelijk niet valt. Het ei dat breekt, bovenop een hoofd met gesloten ogen, de droge tik van een kindervuist, en de vingers rakelings over de haren, rondom de schedel naar beneden, een gevoel van eiwit dat druipt.
De achtervolging zet in. De kast. De sleutel. De spons. De schaduw. Het schilderij. Het spiegelbeeld. De doorgang in de teke- | |
| |
ning. De gang met de talloze deuren, links en rechts, ontelbaar aan beide kanten in de gang van de vluchtende kat, en een deur die de juiste moet zijn, en daaropvolgend de onverwachte zigzag, op de hielen gezeten, deur in deur uit, door de gang naast de gang, terug. Waar een deur is, is een doorgang, hoe dan ook, altijd, een deur uit haar hengsels gelicht, op de grond gespreid als een picknicklaken, geeft toegang. Een opgelichte zoom, de onderkant van een blad. De appel vult de kamer van het hart, het ei de kooi, en is geen plaats voor adem. De muur zuigt als een spons, de jagers aan de rand van de nacht, het tast naar een opening.
Terug in de leunstoel denkt G. aan veiligheid. Hij slaat het boek open en leest: ‘Er was eens. En nog eens. En nog eens.’
Maar het slaat hem om het hart, heel hard open en dicht, klapperend als een deur in de tocht. Het boek ligt als schrikdraad in zijn handen, zijn nekhaar gaat ervan overeind staan, hij raakt niet uit de omheining.
‘Opnieuw’, zegt S. ongeduldig.
En G. herneemt, onderworpen:
‘Lang lang geleden. In een land ver ver weg. Een koninkrijk. Een koninkrijk zo groot dat de zon er nooit onder gaat. Een prinses met haren van goud en ogen zo blauw als vergeet-mij-nietjes. Vergeet-mij-nietjes. En ver daar vandaan een prins, over water zo diep, woestijnen.’
‘En toen?’ vraagt S.
‘Gelukkig’, zegt G.
‘Je liegt’, roept S. boos.
‘Hete tranen’, verbetert G. gelaten. ‘Alle verdere dagen van hun leven.’
‘Dat is beter’, zucht S. voldaan.
‘Gebroken harten’, gaat G. aangemoedigd verder.
‘Zo is het wel genoeg geweest’, zegt S. kortaf.
Maar dat neemt niet weg, voor G., dat het hem plotseling uitbreekt, de plank die het begeeft, en oorverdovend het timmeren om tegen te houden, de zandzakjes opgeworpen tegen het stijgende water, de dijkbreuk.
‘En nu’, zegt S., ‘over de goede God.’
‘De ongehoorzaamheid van zijn handen?’ vraagt G.
‘Mja’, zegt S.
Ze zegt het langgerekt en lui, letter per letter, en iedere letter in het dubbel, als een kat die miauw zegt en zich uitrekt, de poten met uitgetrokken nagels voor zich uit verplaatsend op de mat.
‘De ongehoorzaamheid van de handen van God’, leest G. ‘Op het eind van de schepping, toen God al klaar was met de zeeën en de bergen en de dieren, maar nog volop bezig met het moei- | |
| |
lijkste, de mens, moest Hij zich ingespannen bezighouden met twee dingen tegelijk, het kijken naar de wereld, of alles nog goed was, en het verder boetseren aan die onmogelijke vorm. Hij kreeg het niet voor elkaar. Een klein vogeltje was hopeloos verdwaald en God kon niet helpen omdat Hij niet kon zeggen uit welk bos het was gekomen. Gij, die alles ziet, zei een engel in het voorbijvliegen. Maar God had niets gezien omdat Hij bezig was met zijn handen. Van dan af zei God aan zijn handen dat ze het werk alleen moesten voortzetten, en Hem moesten verwittigen als de vorm klaar was, terwijl Hij zelf, met zijn ogen, zich zou bezighouden met de wereld. Hij was verbaasd dat het zo lang duurde. Maar opeens zag Hij iets vanuit zijn onmiddellijke nabijheid naar beneden vallen, en Hij riep zijn handen ter verantwoording, en het was de mens, afgewerkt en levend en al, die Hij niet eens te zien had gekregen. En toen Hij van zijn woede was bekomen en opnieuw keek, een minuut of een eeuw later, wat hetzelfde is, zoals iedereen weet, had de mens zich allang helemaal aangekleed, en nooit heeft God geweten hoe hij er eigenlijk uitzag, de mens. En met zijn handen heeft Hij nooit meer iets te maken willen hebben.’
‘En later’, zegt S. met een stem die een echo lijkt te hebben. ‘Later hakte Hij zijn rechterhand af en stuurde haar de wereld in, terwijl de linkerhand de wonde moest dichthouden. Maar de linker schrok zo van wat er met de rechter gebeurde dat ze losliet en het bloed over de hele wereld liet stromen en stromen.’
‘Je overdrijft’, zegt G. ‘Zo erg was het niet.’
Dan ziet hij, van waar hij zit, dat S. helemaal in twee is gesplitst. Ze ligt aan het hoofdeind van het bed, onder de deken, in een bobbel, en aan het voeteneind in een andere bobbel, met niets ertussen, in twee gesneden als de medeplichtige van de goochelaar.
‘Doet het pijn?’ vraagt G.
‘Waar?’ vraagt S. met haar echo van over de bergen.
‘Ik weet niet’, zegt G. verward.
‘Nee’, zegt S. ‘Nee. Lees verder. Verder.’
G. klapt het boek dicht en schudt het als een kaartspel. Waar het weer openvalt leest hij, langzaam en duidelijk, zodat S. het aan beide kanten goed kan horen, alsof het er werkelijk stond:
‘Ik doodde hem.’
‘Spannend’, zegt S.
‘Op een morgen deed ik in koelen bloede een strop om de nek van de kat en hing hem op aan de tak van een boom; - hing hem op, terwijl de tranen mij over de wangen stroomden en mijn hart door wroeging werd verteerd; - hing hem op omdat ik wist dat hij van mij had gehouden, omdat ik wist dat hij mij niets in de weg had gelegd; - hing hem op omdat ik wist dat ik daarmee een zonde beging - een doodzonde waardoor ik mijn ontsterfelijke ziel
| |
| |
zozeer in gevaar bracht dat zij - indien dit mogelijk was - zelfs niet meer bereikbaar zou zijn voor de onuitputtelijke genade van de oneindig barmhartige en rechtvaardige God.’
‘Een mooie dood’, zegt S.
‘Iedere dood’, zegt G.
Hij weet het nu wel zeker: het is uitgeblazen. Met een fijne naald is er een heel klein gaatje in geprikt, aan de ene kant, en er gebeurde niets, alles bleef erin, en dan een heel klein gaatje aan de andere kant, en er gebeurde nog steeds niets, en het is pas met de mond, als men blaast, uit alle macht, zo hard als men kan, en men denkt al dat het niet lukt, dat het gewoon niet mogelijk is, dat het toch komt, aan de andere kant, een heel klein beetje, en als men harder blaast, met een rood hoofd, alsof men duwt, meer, eerst het wit en dan het geel, tot alles er in een keer uitfloept, de dooier gebroken. Het hart is een oog van een naald, het is scherp maar het is blind.
‘En dan nu’, zegt G., ‘want nu is het echt genoeg geweest, op de laatste bladzijden van het boek, de man met het spiegelbeeld dat maar niet wilde lukken. Zoals iemand die een fototoestel heeft gekocht en aldoor foto's loopt te maken, bij voorbaat al blij om de herinnering voor als alles weg zal zijn, maar die er gewoon niet in slaagt iets op de foto te krijgen, de ene keer houdt hij zijn vinger pal voor de lens, de andere keer drukt hij af nog voor het toestel uit zijn hoes is gehaald of hij houdt het domweg achterstevoren en maakt een foto van zijn eigen oog, of stapt bij het achteruitgaan, een paar meter, per ongeluk met toestel en al in het zwembad. En als alles ontwikkeld is, blijkt er niets op te staan, zoals op de vele foto's van het monster van Loch Ness, met de dubbele liggende S van zijn rug boven het water, met eigen ogen gezien. De man dus met het mislukte spiegelbeeld, voor en achter verwisseld zoals links en rechts, zodat hij, als hij keek, achter zichzelf leek te staan, zoals een vrouw haar achterhoofd ziet wanneer ze met een spiegel in een spiegel kijkt, om haar nekhaar bij te knippen, of zoals een kapper het toont, trots als hij moet zijn op zijn eigen werk, en alleen het boek dat op de schouw ligt is weerspiegeld zoals het hoort, onleesbaar geworden.’
En dan komt zonder reden het beeld op van S., zoals ze stond onder de boom met de vogel in haar handen, de veren tussen haar vingers, de neerhangende kop, haar witte tanden in het vlees van de half weggevreten borst, zoveel honger, jong meisje dat een vogel eet. En weer is het niet duidelijk, van waar men staat en toekijkt, gespannen, haast ademloos, naar de vormloze opgekrulde schaduw onder de struiken. Of het de kat is, of een vorm, uitgesneden als het lichaam van een kat. En of het nog leeft en spint binnenin, of al volop dood is, opgelost en ontladen. Maar dan breekt het eindelijk door de deur, en het antwoord is ja, hoe dan ook, helemaal, volslagen, ja.
|
|