Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 445] [p. 445] Pol Hoste Caran d'Ache Goud Zo droomt het televisiemeisje. Een windhoos is een kleurenscherm, een watervlak draagt haar herinnering. Men koopt ogen, een revue. Parfum van glanspapier. Als ze door haar foto glijdt, is ze uit zichzelf verdwenen. Mauve Tot in de diepste punten ben ik dagelijks veranderd, dat is niet sterven, dat is uitspuwen of inslikken. Ik ga bijvoorbeeld naar mijn zus, vertel haar van mijn was. Vroeger wist ik ook wel alles en nu zelfs meer en meer. Maar als ze kijken ben ik nog altijd dezelfde. Ik durf me niet verroeren want dan huil je, dan huil je. Een man heeft zijn eigen leven. Grijs 's Morgens was het stadspark ondoordringbaar. Spinrag, kevers, mieren. Een vaas met asters stond op tafel. De radio bracht een nieuw bericht, er was wit brood. Ik kende mijn rekensommen niet, hun propere kleren. Dan kwamen er mensen, overlevenden uit één of ander kamp. Ze gaven een krantje uit. [pagina 446] [p. 446] Gelig En dit? Moet ik hiervoor bang zijn? Men sloopt de huizen. En dit? Moet ik hiervoor bang zijn? Alle boeken vloeibaar. Geruisloos eet de glazenier een abrikoos. Moet ik daarvoor bang zijn? Een vilten vrucht. Of sap dat druppelt op een dame. Oranje We gaan voorbij aan conjuncturen, genietend van verfijnd textiel, lezen bedrukte stof uit verre loonlanden en eten zandgebak. Soms komt een liedje aangewaaid, een stem of pauk of gamelan. Dan verliezen we de draad. De naald wijst naar het noorden. Sepia Een plantkundige snijdt een fluit van rozelaar, meeldauw smaakt naar torren. Ter bestudering van de biotoop tript in zijn spoor de cocaïnehoer. Zij spant haar nylondraden. Mijn tongpunt glijdt langs feilloos werk, het zuiverste gekoelde boren, een zilverpijn. Ieder heeft zijn werktuigen. Lapis Wespen, olie, vuur van water, de reis ging voort. Licht hield de stad gesloten. In keukens werden lammeren gekeeld. Waar duiven dronken van het bloed, lag onder witgekalkte zuilen een markt van aardewerk. Een wiskundehandelaar verkocht hyacinten, een schietlood en een varen. Wij namen het symbool. [pagina 447] [p. 447] Zwart Ik bel met iemand op het platteland, hoor hoe de winter nadert. De eerste nachtvorst op de druivelaar. Hij leest Baudelaire en ik? Exquemelin. Wat zou anders hebben gekund, vraagt hij. Dat ik het bestaan buiten mezelf had gezocht? We rammelen de tijd af, schrijven nodeloze letterkunde. Aangetekend stuurt hij me zijn overlijden. Ik eet grof brood bij mijn jenever, lees van zijn wrok de boekhouding en tel het afscheid na. Karmijn Met dit fototoestel ben ik op de holle weg geklommen. Waar nu het huis staat, keek je vader uit naar mij. Hier liep een rivier. Dan kon men met de fiets niet verder. Je werd verwekt terwijl de veerman sliep. Het was al avond. Door mijn baarmoederhals heb ik je voortgeduwd tot je er was. Cyan Hij zocht het watermerk in mensen, brak afgemeten woorden op papier en onderhield zijn schrijfgewrichten. Het lichaam sloot, door inkt gehard. De pen schreef initialen. Hij dronk de hemel uit een glas vergif. Men opende zijn ogen en vond de letters. Wit Wat was er dan wel op de wereld, dat twee mensen naast elkaar niet praatten, niet vrijden, onafgebroken reizend, af en toe de ander een zeldzaamheid in het landschap wijzend, een vast punt dat in hun lange leven voorbijschuift. Vorige Volgende