Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
Kristien Hemmerechts
| |
[pagina 360]
| |
met zijn extra opening is de onbetwiste koploper. En wat komt er al niet uit: baby's, slijm, bloed, slangen. Aanschouw de moeder gods, zij baart een slang.) Ik dwaal af. Alleen bij hem kom ik klaar. Misschien is de aandacht die ik hem geef de prijs die ik daarvoor betaal. Ik betaal hem niet met geld, ik betaal hem met aandacht. Want zo gaat het: hij ontvangt me bij hem thuis, we drinken thee of koffie, later ook bier of wijn, en hij praat. Over zichzelf en over alles wat daarbij hoort: ouders, jeugd, werk, liefdes. Praat ik over mezelf? Nauwelijks. Ik wil het praten niet langer rekken dan noodzakelijk. Ik luister en wacht tot hij me aanraakt zoals alleen hij dat kan. Hij is mijn hoer en toch geef ik hem geen bevel. Hij heeft de touwtjes stevig in handen, weet dat ik bij hem in geen drie tellen klaarkom. Hij doet het by way of afterthought. Hij doet het snel en efficiënt. Hij doet het met een pink, een wijsvinger, of tong. Ga naar margenoot+Nooit met dat andere ding. Dat haalt hij niet te voorschijn. Ik wil het ook niet zien. En misschien mag ik het niet zien. Misschien mag alleen de vrouw het zien met wie hij hoopt te trouwen en van wie de foto ingelijst tegen de muur tussen het bed en de kleerkast staat. Niet dat we altijd in het bed terechtkomen. Soms doet hij het op het kleed. Of op de bank. Misschien lacht zij me uit. Misschien lacht hij me uit. Denken ze: jij dom wezen dat uren luistert om enkele seconden klaar te komen. Heb je dan nooit een echte minnaar gehad? Ben je zo uitgehongerd? Kijk naar mij, zegt de vrouw in de met bladergoud opgesmukte lijst, ik heb me uitgedost als een laatnegentiende-eeuwse Russische prinses. Straks ga ik uit met een arreslee, vandaar mijn laarzen en de bonten mof in mijn schoot, maar nu poseer ik even voor de vriend van mijn broer, een fotograaf, hij wil met me trouwen, staat hier om de haverklap, ik weet zelfs niet hoe hij heet of waar hij woont. Vertelt hij haar over mij? En lachen ze dan? Of is zij degene die vertelt, en luistert hij terwijl hij wacht tot ze eindelijk bij hem doet wat hij wil dat ze doet. Wat doet ze? Ze duwt hem op zijn rug en giet olie over hem uit die ze eerst in een pannetje heeft opgewarmd. Wat voor olie? Olijfolie? Badolie? Maakt niet uit. Hij is opgewonden maar ook bang. Hoelang heeft ze de olie op het vuur laten staan? Wil ze hem verbranden? En gaat ze ook zijn lul erin dopen? Waar komt het beeld vandaan? Heb ik het ergens gezien, of is het ooit door mijn hoofd geflitst terwijl ik met gesloten ogen weerloos bij hem lag? | |
[pagina 361]
| |
Sluit je ogen, zegt hij. Hij frunnikt met de gesp van zijn broeksriem, krijgt hem niet los. Zal ik hem helpen? Nee, ik moet het laten gebeuren. Dat is tenslotte wat ik wil, waarvoor ik hem betaal indien ik hem zou betalen. Dat er met mij iets gebeurt. Dat ik gebeurd word. Waarmee ik bedoel dat ik me overgeef, dat ik alle controle verlies. De broeksriem glijdt heen en weer over mijn hals, hij houdt de twee uiteinden achter mijn rug en trekt me zachtjes neerwaarts. Omdat ik geknield voor hem zit is dat niet comfortabel. De houding waarin ik gedwongen word, lijkt op een lastige buikspieroefening. Ziet u me met uw inwendige oog, het oog dat in uw hoofd zit? U mag me niet naakt zien. Ik bedoel, u mag dat wel maar als u wil zien hoe ik daar nu zit op mijn knieën met een broeksriem om mijn hals die mijn hoofd naar achter en naar beneden trekt, dan mag u mij zich niet naakt voorstellen want ik draag zelfs vrij veel kleren: een slipje, een b.h., een spijkerbroek, een hemd, een paar kousen, een paar schoenen, een jasje. Zelfs mijn hals is niet meer ontbloot, daar glijdt nu de zwarte leren broeksriem heen en weer. Maar ik zie iets anders, ik zie een naakte vrouw met mooie borsten, borsten als kleine gave kegels, ze is geblinddoekt, de blinddoek is zwart. Haar handen zijn achter haar rug samengebonden, ze knielt voor een spiegel, om haar hals zit een leren band met zilveren spijkers beslagen. Dat zie ik en misschien ziet u dat nu ook. Ga naar margenoot+Maar wat ik wil dat u ziet is de verbluffende overgave en het vertrouwen van degene die geblinddoekt en gehandboeid zit en wacht. Alleen daar kan van liefde sprake zijn: ik hou zoveel van jou dat ik me niet verzet, wat je ook doet. Dat geeft mij mijn hoer. Bond hij me vast, blinddoekte hij me, ik verzette me niet. U kijkt geschrokken. Stil. De broeksriem schuurt heen en weer over mijn hals, ik blijf rustig ademen, ook nu ik verder achterwaarts word getrokken tot ik bijna dubbelgevouwen lig. Ik zie een acrobate op een touwladder hoog in de nok van een circustent. Ze bijt op een leren mondstuk, trekt een kabel tot bij zich, haakt het mondstuk eraan vast, stapt van de touwladder. Ze kruist haar armen voor haar borst en begint in het rond te spinnen. Houd uw adem in zoals haar publiek dat doet terwijl ze zich almaar sneller wentelt. Hangt ze werkelijk alleen met dat mondstuk vast? Ik hou mijn adem niet in, ik adem rustig, ontspan me, denk: wat hij ook doet, het is goed. Zijn hand tast in het putje van mijn hals onder mijn strottenhoofd waar sleutelbeenderen samenkomen. De hand kneedt dit plekje, strekt zich uit, daalt, stuit op mijn hemd, rukt het ongedurig open. Ga naar margenoot+Ik hoor stof scheuren, knoopjes springen in het rond, dit is goed. Ik ben niet bang dat mijn hemd stuk is, ik ben alleen bang dat hij zal ophouden omdat hij bijvoorbeeld kramp krijgt in zijn ene arm, de arm | |
[pagina 362]
| |
die nog altijd de broeksriem achterwaarts trekt. Ik ben niet bang dat ik kramp zal krijgen. Ik krijg geen kramp omdat ik rustig blijf ademen, omdat ik hem vertrouw. Zijn hand heeft mijn borst vrijgemaakt, zijn mond mijn tepel gevonden. Als ik rustig blijf ademen kan ik de pijn verdragen van de beet die hij me geeft. Ga naar margenoot+Ik zie kleine scherpe tanden, ik zie een wolf, ik hijg maar schreeuw niet.
Later, veel later, als hij nog dit en nog dat heeft laten gebeuren, wat ik u misschien toon, misschien ook niet, zit ik dicht bij hem op het kleed. Hij leunt tegen de bank en zit met gespreide benen waar ik precies tussen pas. Met zijn ene arm houdt hij me tegen zich aangedrukt, met zijn andere bladert hij in een fotoboek. Ik kijk meer naar hem dan naar het boek, af en toe beantwoordt hij mijn blik en glimlacht lief. Hij heeft het boek gekregen van de vrouw met wie hij hoopt te trouwen, heb ik uit de opdracht op de titelpagina opgemaakt, ik weet niet of het de bedoeling was dat ik die zag. Het is een boek met foto's van vrijende koppeltjes maar erg gestileerd en esthetisch, helemaal niet gelijkend op mezelf die er nogal verfomfaaid bijzit. Mijn broek staat open, niet alleen het bovenste knoopje maar ook de rits, en de knoopjes van mijn hemd zijn los, slechts eentje is er afgesprongen, maar mijn b.h. is gescheurd, dat was wat ik daarnet hoorde. Er staat hier geen spiegel maar ik kan me voorstellen hoe ik hier zit en ik weet: zo kom ik nooit in een fotoboek. Ik ril, hij trekt me dichter tegen zich. Wacht, zeg ik, ik doe mijn jasje aan. Hij heeft het daarnet uitgetrokken en in een hoek van de kamer gegooid. Blijf hier, zegt hij, en wrijft met zijn hand mijn rug warm. Eeuwig zo zitten. Ik voel me zuiver als na een stoombad. Ik voel me jong. Ik voel me. Maar u begrijpt er niets meer van. U zegt: daarnet noemde je hem je hoer. Hoe kan je zo stil bij hem zitten? Je lijkt wel gelukkig. En waarom betaal je hem niet? Dikwijls doe ik dat ook. Niet met geld, maar met geschenken die hij niet reciproceert. Soms neemt hij me mee naar een dure winkel en wijst me aan wat hij wil. Als we uit eten gaan, betaal ik. En waarom zou iemand zich niet goed kunnen voelen bij een hoer? O, zegt u, maar een hoer werkt een klant in minder dan tien minuten af. Er zijn hoeren en hoeren. Als je ze genoeg betaalt blijven ze de hele nacht. En begrijpt u niet dat hij niet anders dan mijn hoer mag zijn? Als wat tussen ons gebeurt, of juister wat hij met mij laat gebeuren, ook elders in een niet hoerige context zou kunnen, zou de wereld me bang maken. Doordat het hier kan, bewijst hij dat het elders niet kan. Wat niet kan? roept u ongedurig. Dat ik alle controle uit handen geef, domkop! | |
[pagina 363]
| |
En kijk, nu duw ik me recht, trek mijn hemd en b.h. uit, gooi de b.h. in de vuilnismand, trek het hemd weer aan en ook het jasje dat hij in een hoek van de kamer heeft geslingerd. In zijn badkamer veeg ik de mascara onder mijn ogen weg en ga met mijn tong over mijn lippen. Alle lippenstift is verdwenen. Ik durf mijn borsten en tepels niet te onderzoeken, bang dat de afdruk van zijn tanden erin staat. Mijn hals is gaaf, mijn hemd zal ik met mijn hand moeten dichthouden vanwege het knoopje dat hij er heeft afgerukt. Er klikt iets in mijn hoofd, ik word weer de ander of de oude, maar alleszins degene die haar zaakjes stevig in handen houdt. Zonder kloppen stap ik zijn kamer binnen. ‘Kom,’ zeg ik. ‘Ik heb honger.’
‘Dat het zo moest lopen,’ zegt hij. Ik knik al weet ik niet wat hij bedoelt. We zitten tegenover elkaar in het Griekse restaurant bij hem om de hoek. Geel licht valt uit een nepolielamp op het groen geruite tafelkleed. Toch heeft de kelner een kaars aangestoken. Ze staat in een fles met een bolle buik waarrond een rieten jasje zit. Er hangen gelijkaardige flessen aan de houten balken van het plafond. Waarom komen we altijd hier terecht bij een kelner die moeizaam Nederlands brabbelt in een restaurant waar het eten flets oogt en smaakt? Ik wil hier niet met hem zitten. Ik wil niet meer naar hem luisteren. Hij is mijn hoer, niet mijn tafelgenoot. Ik wil op een bank in het park zitten huilen. Post coitum omne animal triste. ‘Wat neem je?’ ‘Geen idee.’ ‘Ik dacht dat je honger had.’ ‘Had, ja. Nu niet meer.’ En plotseling word ik overspoeld door verlangen naar alweer een ander, maar ook door verdriet omdat het nooit ophoudt, dit hunkeren, deze honger. Tranen vullen mijn ogen, hij ziet het niet, hij is een hoer. Een hoer die wil eten. ‘Wat dacht je van moussaka?’ ‘Schitterend idee.’ ‘Nemen we wijn?’ ‘We nemen wijn.’ Volgende keer, denk ik, bel ik een taxi en laat ik ons naar een beter restaurant brengen. Als er een volgende keer komt. Natuurlijk komt er een volgende keer. Er komt altijd een volgende keer. ‘Sorry,’ zeg ik terwijl ik op mijn uurwerk kijk, ‘bestel liever niets voor mij. Het is later dan ik had gedacht.’ Ga naar margenoot+Ik leg vijf briefjes van duizend op het groen geruite tafelkleed en doe daarmee wat ik nooit eerder heb gedaan: ik betaal hem cash. Toch wordt de schijn | |
[pagina 364]
| |
hooggehouden. We doen of ik zijn moussaka betaal, al zal hij die waarschijnlijk niet meer bestellen. ‘Dank je.’ Hij glimlacht. ‘Ik bel wel,’ zeg ik. ‘Ik zal er een tijdje niet zijn,’ zegt hij. ‘De vrouw over wie ik je heb verteld, heeft gevraagd of ik bij haar kom wonen.’ ‘En haar man?’ ‘Die ligt voor onbepaalde tijd in het ziekenhuis.’ Hij stopt het geld in zijn portefeuille. Ik leg nog een briefje op tafel. Afscheid, zeg ik. Hij glimlacht. Zelden zijn twee mensen zo vredig uit elkaar gegaan.
In de taxi naar huis sluit ik mijn ogen maar er zijn geen beelden nu, mijn innerlijke oog is blind - nachtblind - zodat mijn inwendige oor zich spitst. ‘Weglopen. Altijd weglopen.’ Ik wil deze stem niet horen, ben bang dat beelden zullen volgen. ‘Als je iets doet, moet je het uitzitten. Kom, je wilde met me naar bed. Trek nu ook maar je slipje uit. Of zal ik je helpen?’ Niets zeggen. Je mag niets zeggen. Ook moet je je ogen neergeslagen houden. Een blik kan woede opwekken. Alles gaat voorbij. Sneller dan je denkt. Hij hijgt al boven op me; nog even en hij valt stil en rolt met een diepe zucht van me af. ‘Loop nu maar weg.’ Maar ik kan niet meer. Iemand heeft stenen op mij gestapeld. Ook nu in de taxi zit ik muisstil. Verstijfd. Mijn hart slaat een slag over als de taxichauffeur bars vraagt: ‘Welk huisnummer?’ ‘Negenentwintig.’ Ik betaal alweer te veel en haast me mijn huis binnen. Thuis. Met gesloten ogen leun ik tegen de voordeur en wacht tot mijn hart langzamer klopt. ‘Jij was zo ontrouw,’ fluistert een nieuwe stem. ‘Ontrouw? Ik ben jou nooit vergeten, jou en niemand niet. Ik wou dat ik het kon.’ ‘Nooit? Ik hield van jou. Na jou is het nooit meer geworden zoals met jou. Maar jij was zo ontrouw.’ ‘Je moet jezelf niet herhalen. Het is zo al een kakofonie.’ Mensen zijn Russische babouchka's. Ga naar margenoot+In elke mens zit nog een mens compleet met oren, ogen en mond. Of er ook een neus zit, weet ik niet. Ik betwijfel of je in gedachten kan ruiken. Maar je kan wel ellenlange gesprekken voeren, nieuwe gesprekken en oude gesprekken, zoals het volgende: | |
[pagina 365]
| |
‘Ik voelde me zeer gezakt.’ ‘Gezakt?’ ‘Jij was zo ontrouw.’ ‘Ontrouw? Ga naar margenoot+Ik denk niet dat ik ontrouw was. Als jij er niet was, was er soms iemand anders, dat was alles. Het had met trouw of ontrouw niets te maken, wel met het feit dat jij er zo dikwijls niet was. Waar was je dan?’ ‘Thuis. Boos omdat je ontrouw was. Ik heb je gehaat.’ ‘Gehaat? Ben ik dan iemand om te haten?’ ‘Nee. Alleen weet je niet wat liefhebben is.’ En nu zeg ik hem in mijn hoofd wat ik toen niet heb durven zeggen. Ik zeg: ‘Hoe durf jij mij ontrouw te verwijten? Jij hebt mij nooit als jouw lief erkend. Ik was jouw hoer. Jij kwam altijd klaar en ik niet. Ik kan nog alle liedjes opsommen die jij op je gammele platendraaier speelde terwijl jij klaarkwam en ik niet. Jij zou pastoor worden, en intussen kwam je klaar boven op mij. Ook al zonder je broek uit te trekken. Ik ben geen enkel detail vergeten. Als ik mijn ogen sluit, lig ik opnieuw in bed onder jou. Weet je dat ik pas veel later heb beseft dat jij klaarkwam? Niet in mij maar in je broek!’ Ik open mijn ogen en lach. Wat betekent al dat gevrij met kleren aan? Veilig dat wel, maar verder? Ooit was ik iemands hoer en nu heb ik mijn eigen hoer. Had ik mijn eigen hoer. Iemand bezwaren tegen hoeren? Nee? Goed zo. Hij heeft vier kinderen. Allemaal dankzij mij, want anders was hij pastoor geworden. Maar ik was te ontrouw. Een man wil zekerheid. Wil ergens de enige zijn. Zelfs mijn hoer wil dat. Mijn ex-hoer. Die nu gaat trouwen met een nep-Russische prinses.
Laat ik tot honderd tellen, en dan het nummer draaien van de man die me af en toe belt en dingen zegt als: jij, jij alleen, zoals jij is geen ander. Ik denk dat hij het meent. Ik luister, meer niet, bewaar hem in een doosje dat heet: telefoon. Hij verlangt geen antwoord van mij, dat ik opneem volstaat. Soms zie ik hem bij vrienden of op straat. Kijk hoe trouw ik ben. Ik wacht weken, maanden voor ik denk: misschien. Ik neem eerst afscheid van mijn hoer voor ik denk: misschien. Ik luister aan de telefoon maar zwijg. Toch hebben zijn woorden me beroerd. Daarnet in het restaurant werd ik door verlangen naar hem overspoeld. Wat gebeurt er als ik hem uit het doosje laat, het doosje dat heet: telefoon; als ik vraag wat hij bedoelt met: jij, jij alleen? Een van de dingen die hij zegt is: ik heb met jou al honderd, duizend keer gevrijd. Hoe zou het zijn? Dat zegt hij niet. Iedere keer anders, misschien. Beter. | |
[pagina 366]
| |
Ik heb hem nog geen lichaam gegeven, hij is alleen een stem die mij ontroert. Nu ik hier sta in de hal van mijn huis, mijn oren spits en aan zijn woorden denk, is het of ik vloeibaar word, of er geen grens meer is tussen mij en de wereld, of ik overga in dier, mens, plant. Tegelijk voel ik me een boom met diepe wortels in de aarde en hoge takken die grijpen naar licht en lucht. En ook - ik bloos om het te bekennen - is het of mijn geslacht groeit en groeit tot het meer dan de helft van mijn lichaam beslaat. Nietige armen, benen en een hoofd bungelen eraan. Ik ben bang om uit te gaan, bang dat iedereen het zal kunnen ruiken, dat honden aan me zullen komen snuffelen op straat. Hoe zou het zijn? Ik kan het me niet voorstellen. Ik zal hem zeggen: ik hou al van je stem, misschien hou ik ook van de rest. Ik zal mijn ogen moeten sluiten, hij is niet mooi. Op de tast zal ik zijn kleren uittrekken en zijn lichaam voelen. Als hij wil zal ook ik naakt voor hem staan. Als hij zegt: dit is liefde, zal ik zeggen: ja. |
|