| |
| |
| |
Patricia de Martelaere
Kroniek
Te gek of niet gek genoeg?
Mulisch en Kousbroek over wetenschap
Harry Mulisch, De Zuilen van Hercules. De Bezige Bij, Amsterdam, 1990.
Rudy Kousbroek, Einsteins poppenhuis. Meulenhoff, Amsterdam, 1990.
Geconfronteerd met een nieuwe fysische theorie zou Niels Bohr ooit hebben gezegd: ‘Uw theorie is krankzinnig, maar niet krankzinnig genoeg.’ Harry Mulisch beschouwt dit als een variant van Tertullianus' credo quia absurdum en dus als een bewijs te meer dat het er in de wetenschap eigenlijk even irrationeel en miraculeus aan toe gaat als in de religie. Voor Rudy Kousbroek heeft deze uitspraak, integendeel, helemaal niets te maken met de absurditeitsgedachte van een niet-wetenschappelijk geloof maar verwijst zij uitsluitend naar het wetenschappelijke begrip van onwaarschijnlijkheid, zoals dat door Karl Popper in Conjectures and Refutations wordt beschreven. De meeste mensen, zegt Popper daar, komen maar moeilijk los van het wijdverbreide vooroordeel dat een wetenschappelijke theorie in de eerste plaats een hoge graad van ‘waarschijnlijkheid’ moet bezitten. In werkelijkheid echter daalt de graad van waarschijnlijkheid onvermijdelijk naarmate een theorie aan inhoud wint en dus wetenschappelijk gezien interessanter wordt. Hoe minder een theorie daarentegen inhoudelijk zegt, hoe kleiner de kans is dat zij verkeerd zal zijn en hoe groter bijgevolg de waarschijnlijkheid dat zij juist is. Popper waardeert daarom meer het vermetele karakter van fantastische theorieën met een groot verklaringsbereik dan de brave voorzichtigheid van kleine theorietjes die weinig risico lopen. Of Niels Bohr met zijn aansporing tot grotere krankzinnigheid inderdaad deze Popperiaanse gedachte van inhoudelijke uitbreiding op het oog had is nog de vraag. In ieder geval illustreert de onenigheid tussen Kousbroek en Mulisch - hier en op andere punten - heel goed tot welke verwarringen men kan komen wanneer men begrippen als ‘waarschijnlijkheid’ (of, analoog: noodzakelijkheid, toeval, onbepaaldheid) tegelijk in hun wetenschappelijke zin
én met hun intuïtieve connotaties probeert te gebruiken. De ‘waarschijnlijkheid’ van een verhaal is immers een andere dan die waarmee twee dobbelstenen samen het cijfer zeven zullen aangeven, en de intuïtieve waarschijnlijkheid van een theorie (haar mate van aannemelijkheid en redelijkheid) is niet dezelfde als de logische waarschijnlijkheid (probabiliteit) dat zij waar zal zijn. Een theorie die op het eerste gezicht absurd of ‘krankzinnig’ - en dus in die zin onwaarschijnlijk - is, kan qua logische probabiliteit hoog scoren, en omgekeerd.
In een andere, door Kousbroek gehekelde passage heeft Mulisch het over de ‘waarschijnlijkheid’ dat zich ooit twee keer precies dezelfde mensen in een drukke stadstram zullen bevinden. ‘Op het Leidseplein stap ik in Lijn 1 en rijd naar de halte Prinsengracht, honderd meter verder. Ik heb zelfs geen tijd om te tellen, hoeveel mensen in de tram zitten. Ik zie mannen en vrouwen van alle leeftijden, dames en heren, schooiers, scholieren, turken, surinamers, touristen van New York tot Tokyo. Hoe groot is de waarschijnlijkheid, dat precies deze zelfde
| |
| |
mensen nog eens met elkaar in de tram zullen zitten op dit traject? Ik denk dat het heelal te klein is om het papier te bevatten, waarop het aantal nullen achter de komma staat, dat nodig is om die kans te beschrijven. Van te voren was die kans dus even klein - en toch zitten zij er nu.’ (p. 133) Kousbroeks vrolijkheid kan niet op, evenmin als die van de door hem geciteerde Hans Ree, die over de betreffende passage schrijft: ‘Goede genade. Er zou geen recht aan dit antwoord gedaan worden als ik het eenvoudig fout zou noemen. Het is fout op een fantastische, adembenemende manier. De fout is zo groot als het verschil tussen een bloknootblaadje en het heelal. Het antwoord kan alleen gegeven worden door iemand die niet het minste benul heeft van kansberekening en, het klinkt hard maar het is niet anders, evenmin van de werking van het tientallig stelsel. Mulisch rekent volgens de methode die weleens aan primitieve stammen wordt toegeschreven: een, twee, drie, veel, heelal.’ (Kousbroek, p. 152) De ellende is echter - en voor Kousbroek geldt dit wel degelijk als een ellende - dat er in menig modern wereldburger nog een ‘primitieve geest’ schuilt en dat het voor de meeste niet-wiskundig geschoolde mensen niet onmiddellijk evident is waar de gigantische fout in Mulisch' conclusie dan wel ligt. Intuïtief slaat de redenering immers wel aan, en stemt zij overeen met gedachten die wij allemaal al wel eens hebben gehad terwijl wij in een overvolle tram met onverklaarbare weemoed de gezichten bekeken van mensen die we nooit voordien hadden gezien en nooit meer terug zouden zien. Toch is de argumentatie, logisch beschouwd, wel degelijk verkeerd. De kans van feiten, hoe verbazend of krankzinnig ook, is namelijk altijd één op één. Een feit kan zich immers slechts voordoen wanneer het vooraf tot de mogelijkheden behoorde, al was het tot een nagenoeg oneindig aantal
mogelijkheden, zoals in het voorbeeld van Mulisch. Dat echter één van deze mogelijkheden zich wel degelijk zal voordoen is niet onwaarschijnlijk maar noodzakelijk. Net zo in de loterij: wanneer een miljoen mensen hebben deelgenomen is de kans op winnen voor ieder op zich één op een miljoen, en dus eerder klein, terwijl toch één van hen noodzakelijk moet winnen. Geen mens verbaast er zich over dat er wekelijks een winnaar is van de loterij - tenzij natuurlijk de winnaar zelf, die er zich over verbaast dat hij de winnaar is. Voor hem was het ‘onwaarschijnlijk’, voor de buitenstaander gewoon een feit. Mulisch' verbazing over de mensen in zijn tram is wezenlijk van dezelfde aard als die van de winnaar over zijn miraculeuze voorspoed - ze heeft niets te maken met logische probabiliteit maar uitsluitend met een intuïtief gevoel van grote onwaarschijnlijkheid, teweeggebracht door de gigantische aantallen van mogelijke mogelijkheden. Men kan zich dan ook de vraag stellen of Kousbroeks en Rees kritiek op Mulisch' door hun veronderstelde logische gebruik van de term ‘onwaarschijnlijk’ uiteindelijk wel gerechtvaardigd is. Tal van mooie, nostalgische meditaties over de onwaarschijnlijkheid van bepaalde ontmoetingen en de verbluffende gevolgen daarvan zijn immers in dezelfde zin on-logisch, maar daarom niet on-interessant. Mulisch stelt zich echter hoegenaamd niet tevreden met de poëtische, suggestieve betekenis van ‘onwaarschijnlijkheid’ maar wil het aldoor per se laten voorkomen alsof zijn conclusies wel degelijk op mathematische berekeningen zijn gebaseerd. De verontwaardiging van Kousbroek en Ree lijkt dus toch enigszins gewettigd.
Mulisch gebruikt de wetenschap ook voor andere doeleinden - zo bij voorbeeld om aan te tonen hoe schoonheid, waarheid en eenvoud samengaan, hoe het schrijven bestaat uit een versmelting tussen tijd en ruimte en hoe niets minder dan het Goddelijke Licht zich thans in quantumdeeltjes openbaart. Ook hier gaat het blijkbaar niet om poëtische
| |
| |
Portret van Patricia de Martelaere door Anne van Herreweghen.
| |
| |
vergelijkingen, maar om serieuze constateringen: ‘Aan de hand van een paar punten zal ik nu kort demonstreren, dat in de moderne natuurkunde het zintuiglijke licht de eigenschappen van het vergeten bovenzinnelijke licht blijkt te bezitten: de stralende wederkomst van het lumen divinum als het lumen naturale.’ (p. 84) En op het eind van de beloofde demonstratie besluit Mulisch: ‘Dit betekent meteen, dat wij niet meer hoeven te “geloven” aan al die oude noties, want wij bezitten ze nu op het niveau van de wetenschap, - een wetenschap, die sprekend lijkt op dat oude sprookjesbos.’ (p. 90) Het soort wetenschap waar Mulisch het over heeft lijkt dus van een fundamenteel ‘irrationele’ soort; het is een wetenschap waar de verbeeldingskracht centraal staat, waar alom vrijheid en onbepaaldheid heersen en waar geen plaats meer is voor causaal-deterministische wetten. Ook Kousbroek gebruikt de wetenschap gretig en met overtuiging, maar dan om aan te tonen dat het godsgeloof samen met de astrologie moet worden verworpen als irrationeel, dat de mens best eens een soort machine zou kunnen zijn en dat de enige remedie tegen techniek bestaat in een toename van techniek. Kousbroek argumenteert - en betreurt ten zeerste - dat de wetenschappelijke revolutie nooit echt is gelukt, omdat zij nooit is doorgedrongen tot alle bevolkingslagen en blijvend heeft af te rekenen met vooroordelen en ondergronds verzet. ‘De gedachte dat machines en techniek anti-cultureel zijn, boze tegenstrevers van de “geest”, van de “poëzie”, van de “natuur”, van de “mens”, zit er nog altijd diep in’ (p. 35), merkt Kousbroek op, en hij vraagt zich af waarom bij voorbeeld de schilderkunst, die in de loop der tijden de meest uiteenlopende en soms platvloerse onderwerpen heeft gekozen, zich nooit echt heeft willen laten inspireren door machines.
Kousbroek beschouwt de techniek als een ongeëvenaarde vooruitgang in de menselijke geschiedenis en wijst als werkelijke oorzaak van de industriële malaise diegenen aan die de techniek bestrijden als het geïncarneerde Kwaad omdat zij, zoals Mulisch, verwachten dat deze ‘van iedereen zoiets als een stompzinnig neuron zal maken’ (Mulisch, p. 34). Geheel in tegenstelling tot Mulisch ziet Kousbroek in de wetenschap de meest kritische ontplooiing van menselijke rationaliteit en acht hij het einde van het rationalisme geenszins wenselijk en overigens nog lang niet aangebroken.
Over welk soort wetenschap hebben Kousbroek en Mulisch het eigenlijk? En hebben zij het wel over dezelfde soort? Heeft Kousbroek het misschien over de wiskunde, en Mulisch bij voorbeeld over de geschiedenis? Nee, zij hebben het allebei over de natuurkunde, en wel over haar meest recente ontwikkelingen in de quantummechanica en de thermodynamica. Voor Mulisch - en niet alleen voor Mulisch - betekenen deze een radicale breuk met de traditionele wetenschap en luiden zij het failliet in van het wetenschappelijk optimisme, gebaseerd op de noties wetmatigheid, voorspelling en objectiviteit. Kousbroek daarentegen - en niet alleen Kousbroek - is van mening dat er niets wezenlijks is veranderd, dat de conclusies in de microfysica alleen lokale conclusies zijn en dat de toepassingen ervan des te meer wijzen op een wetenschappelijke vooruitgang. Wat zijn de ‘feiten’? Wat is er zo vreemd in de quantummechanica dat een dergelijk verbrokkeld beeld van het wezen van ‘wetenschappelijkheid’ kan opleveren? Fundamenteel gaat het om de bevinding dat bij de observatie van elementaire deeltjes of elektronen de meetapparatuur (die immers ook zèlf uit elektronen bestaat) onvermijdelijk het gedrag van deze deeltjes beïnvloedt - en wel zo dat deze zich, afhankelijk van de gekozen meting, hetzij als deeltje, hetzij als golf zullen voordoen, maar nooit als beide tegelijk. Uitmaken wàt elektronen nu eigenlijk in werkelijkheid (dat wil zeggen onwaargenomen) zijn - deeltjes
| |
| |
of golven - blijkt principieel onmogelijk te zijn, omdat elke act van waarnemen ingrijpt in de hoedanigheden van het waargenomene. ‘Objectiviteit’ wordt zodoende een materiële onmogelijkheid - althans in de microfysica. De vraag is natuurlijk of dit ook in vergelijkbare zin het geval is in de ons vertrouwde macrofysische wereld van biljartballen, appels en planeten. We weten al lang dat volkomen objectiviteit als een onbereikbaar, ‘positivistisch’ ideaal moet worden beschouwd, maar kunnen we niet een beetje objectief zijn en bij voorbeeld met enige redelijkheid voorspellen dat een appel achter onze rug een appel zal blijven? Mulisch stelt ons gerust: ‘Thuis blijft alles bij het oude, en niemand zal daar ooit naar waarheid kunnen zeggen, dat het tegelijk en in hetzelfde opzicht regent en niet regent.’ (p. 168) Meteen wordt ook duidelijk dat ‘een beetje’ objectiviteit of redelijkheid de wetenschap helemaal niet misgund wordt, maar dat het gaat om fundamentele, metafysische zienswijzen op het ‘zijn’ van de wereld en de verhouding van ons ‘kennen’ daartoe. In het ene, realistisch-rationalistische model (dat van Kousbroek) wordt ervan uitgegaan dat de werkelijkheid althans principieel onafhankelijk van de waarneming bestaat, al kan het de facto onmogelijk blijken om een ‘zuivere’ werkelijkheid - ongekleurd door de waarneming - waar te nemen. Het andere, idealistische model - waar Mulisch een enthousiast woordvoerder van is - meent te moeten besluiten tot de identiteit van ‘zijn’ en ‘waargenomen worden’, niet omdat de waarneming objectief zou zijn, maar omdat het ‘zijn’ daarentegen zèlf geheel subjectief is. Zoals de zaken nu staan moet de tweede zienswijze als progressief en plaatselijk (dat wil zeggen in de quantummechanica zelf) zelfs als overheersend worden beschouwd,
terwijl de eerste visie de traditionele is, aan de hand waarvan de positieve wetenschappen hun verzet laten horen tegen wat hun een fataal irrationalisme lijkt te worden. Mulisch is dus, wat dit betreft, niet té gek, alleen maar ‘gek genoeg’. Zijn profetische aankondiging van een geheel nieuwe, sprookjesachtige ‘wetenschap’ is, hoe onwaarschijnlijk zij ook mag klinken in de oren van het gezond verstand, veilig en wel gebaseerd op de respectabele Kopenhagen-interpretatoren van de quantummechanica en op de conclusies van een nobelprijswinnaar als Ilya Prigogine. Het ‘gezond verstand’ is voor Mulisch duidelijk niet gek genoeg - hij veroordeelt het in één adem met de ‘positivistisch-reuctionistische positie’ die hij de intellectuele variant ervan noemt (p. 77) en bestempelt het zodoende als een grondig deterministische, rationalistische en objectiverende denkwijze. Voor Kousbroek, daarentegen, is het ‘gezond verstand’ zelfs nog niet in aanzet ‘wetenschappelijk’ (in traditionele zin) geworden en vertoeft het nog geheel binnen de orde van het bijgeloof en het geloof in sprookjes - dezelfde sprookjes, vermoedelijk, die Mulisch tot de nieuwe wetenschap wil rekenen. Het is dan ook geen wonder dat Mulisch ook een duidelijke toenadering ziet tussen de nieuwe wetenschap en het geloof - zowel dat van de christenen als dat van filosofen en oosterse Wijzen. Bijzonder illustratief in dit verband is Mulisch' houding tegenover boeken als Capra's The Tao of Physics, waarin aan de hand van ‘verbluffende analogieën’ wordt aangetoond hoe de moderne natuurkunde en de oosterse mystiek zich bedienen van fundamenteel gelijksoortige ‘formele denkgestes’ (Kousbroek vraagt zich af wat hiermee wel kan bedoeld worden). Mulisch ergert zich minder aan het boek zelf dan aan het soort ‘kille
hoon’ (namelijk Kousbroeks) waarop het in Nederland is onthaald en waarin hij een reactionaire tegenaanval ziet van door hem gehoonde ‘verstokte positivisten’. Kousbroeks reactie: ‘'t Is toch wat, met die positivisten! En zo verstokt! Waar zouden ze zich eigenlijk verbergen?’ (p. 149)
| |
| |
Tot zover zou men kunnen zeggen dat Kousbroek en Mulisch alleen maar twee tegengestelde, maar op zich respectabele en verdedigbare houdingen aannemen aangaande de ‘wetenschappelijkheid’ van de wetenschap. Kousbroek denkt in de lijn van Popper en ziet in de wetenschap de ontplooiing van een typische, ‘kritische’ rationaliteit; Mulisch heeft het meer voor Kuhn en beklemtoont het irrationele karakter van wetenschappelijke revoluties. Voor Kousbroek is de wetenschap het domein van de logica, de waarschijnlijkheid en de feiten; voor Mulisch behoort zij tot het rijk van de intuïtie en de mystiek. Er valt voor beide wat te zeggen - zo lijkt het -; al heeft Kousbroek ongetwijfeld gelijk met zijn opmerking dat het ‘gezond verstand’ van de doorsnee burger, verre van positivistisch te zijn, nog lang niet aan de erkenning van ‘feiten’ is toegekomen. De vraag is uiteraard of het nog de moeite loont daaraan toe te komen indien - zoals Mulisch beweert - de nieuwe wetenschap van de nabije toekomst zich toch weer tot de fabelen zal bekeren.
Een en ander maakt echter dat Mulisch een tikkeltje te ver gaat, zodat de wenselijkheid van een ‘geïnspireerd’ denken als vanzelf komt in vraag te staan. Op de vraag naar de historische herkomst van het technisch instrumentarium in de westerse wetenschap (hét cruciale verschil tegenover de oosterse wijsheid) meent Mulisch namelijk per se te moeten antwoorden door te verwijzen naar het kruis, zoals dat in het Christendom het ‘instrument’ werd van Christus' heilsgeschiedenis. Mulisch demonstreert met het grootste gemak, en besluit in alle ernst: ‘Deze theo-technische aangelegenheid is het, die de westerse geest heeft afgestemd op techniek en wetenschap. De centrale rol van de apparatuur in de quantumtheorie komt uitsluitend overeen met die van het kruis in het christendom.’ (p. 92)
Bestond het positivisme maar! - is men geneigd te verzuchten -, om tenminste komaf te maken met déze sprookjesachtige wetenschappelijkheid.
|
|