Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136
(1991)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 739]
| ||||||||
De weerzin(Ik heb dit woord nodig om iets duidelijk te maken over de naam en de faam, de verleiding en de dood, de leugen, het lot, de zelfkennis en de moraal van het verhaal. Eigenlijk gaat het om zin en zingevingsprocessen, maar het staat zo aanmatigend om daar meteen mee in huis te vallen. Ergens vrees ik dat je zoiets onmogelijk straffeloos op kunt schrijven en dan neem ik liever het zekere voor het onzekere. Daarom begin ik met de weerzin. Je krijgt het toch niet altijd zoals je het wilt.)
Om niet direct het vermoeden te laten rijzen dat ik het woord zo lang ga kneden tot het wel het tegendeel van zin moet betekenen, wil ik het eerst zwaarwichtiger maken en van zijn gangbaarheid beroven door het met te veel betekenissen te overladen. Als dat mag. Het zelfstandig naamwoord weer heeft in Van Dale liefst zes lemmata. De betekenissen lopen uiteen van een gesneden ram, bok of konijn tot een strook land tussen twee sloten. Wanneer het woord het vrouwelijk geslacht heeft betekent het versperring, verdediging, beweging en komt het voor in samenstellingen als zich te weer stellen. Het mannelijk gebruikte zelfstandige naamwoord staat voor de eeltige verharding van de huid of voor een knoest in het hout, waardoor je op een weer kunt zitten, wat inhoudt dat je geen besluit kunt nemen. Er is ook een weer dat teruggaat op de verouderde vorm weder: zowel de gesteldheid van de atmosfeer, als een vorm van verkleuring, ontleding en bederf. De laatste betekenis laat Van Dale uitkomen in het voorbeeld: het weer zit in de spiegel. De spiegel komt terug in samenstellingen met weer; zo is weerbeeld een ander woord voor spiegelbeeld en het is hier de vraag of het spiegelbeeld te maken heeft met de term weergave, de vertaling, kopie of afbeelding in verhouding tot het oorspronkelijke. Van Dale laat de spiegel in ieder geval terugkeren bij het werkwoord weergeven. Hij definieert het als: teruggeven in oneigenlijke zin, elders of met andere middelen herhalen (...) met andere woorden vertellen en laat dan als voorbeeldzin de spiegel geeft het voorwerp weer volgen. En dan heb je de weerspiegeling zelf natuurlijk, een term die, evenals weerkaatsen, weergalmen en weerom keren, een element van terugkeer bevat, van iets dat op de een of andere manier herhaald wordt. En ook daar gaat het om in dit artikel, om en over de herhaling, over het herhalen van verhalen en over het verhaal aantekenen tegen de herhaling.
Wat leer je uit het woordenboek? Hetzelfde voorvoegsel weer- draagt zowel de haast automatische beweging | ||||||||
[pagina 740]
| ||||||||
van de terugkeer, als de veel weerbarstiger beweging van de tegenwerking. Weerspannigheid, weerstand, het weerstreven en de weerstrijd, de weerlegging, de weerwerking, het weerwoord en ten slotte de weerzin, ze hebben in hun betekenis allemaal het verzet tegen de inschikkelijkheid gemeen. Ze verdedigen zich tegen een verandering van vorm, een transformatie of deformatie waartoe ze blijkbaar gedwongen worden door iets anders, een andere beweging of kracht. Ze schikken zich niet. Heeft het een weer met het ander te maken? Hebben de oneigenlijke vervormingen, die we op zien treden bij de terugkeer van beelden via de spiegel of via een weerspiegeling in de oppervlakte van het water iets te maken met de weigering om zich te schikken in een andere vorm, met de weerzin tegen de herhaling, met het verdedigen van een door de herhaling bedorven origineel, met het tegenwerken van een deformatie van de oorsprong en de oorspronkelijkheid? Gaat het om de weerzin tegen de weergave? En als schrijven een vorm van weergeven is, gaat het dan om de weerzin tegen het schrijven? En als het al zo is en ik, misschien in weerwil van de woorden zelf, verbanden leg tussen de woorden onderling, wat heeft dat dan te maken met het lot, de verleiding, de leugen en al het andere beloofde goed? Het volgende. Aan de hand van een aantal anekdotes, wat verhaaltjes en een nogal meelijwekkende lezing van de Apologie van Plato, wil ik zielen winnen voor de moraal van het verhaal. Op het moment dat je spreekt over een ander en zijn naam gebruikt, werk je mee aan het lot van de ander. Het lot van mensen is verbonden met de eigenaardige manier waarop een eigennaam betekenis krijgt en met de manier waarop de eigennaam deel gaat uitmaken van de verhalen van anderen. Paradoxaal genoeg heb je het meest eigene nooit helemaal zelf in handen. Hiermee doel ik niet op de valse streken die het onderbewustzijn iemand kan leveren en waardoor zelfs het meest pontificale ego nog altijd het risico loopt eerstdaags volledig ten val gebracht te worden door toedoen van een ander, verborgen en onderdrukt ego. Dat is al erg genoeg, maar om deze grillige huishouding van de psyche gaat het mij niet. Het gaat mij om een ander lot, verbonden met andere dan louter psychologische wetten. Het gaat mij om het lot in de oude betekenis van het woord, waar het nog geworteld is in de taal en tevens verband blijkt te houden met de goede en de slechte naam, met de roem en met de dood. Fatum komt van fari, van spreken. Het spreken wordt Socrates fataal. Maar anderen zijn er soms ook erg bang voor. | ||||||||
Het taboeWeerzin tegen de weergave van de naam middels het spreken komt bij voorbeeld tot uitdrukking bij talloze stammen van de Atlantische tot aan de Pacifische Oceaan (Frazer, p. 244). Ze kennen daar het gebruik om de leden van de stam twee namen te geven: een publieke en een persoonlijke naam. De persoonlijke naam is de echte naam én een geheim. De publieke naam is een valse naam, bedoeld om zich blijvend te onttrekken aan de macht van boze geesten en tovenaars. De eigenaar van de naam vormt met de publieke naam een versperring tegen magische krachten. Zodra een tovenaar bekend is met de echte, persoonlijke, geheime naam, wordt de eigenaar volkomen weerloos, want de tovenaar heeft vanaf dat moment het machtigste instrument in handen om de persoon schade te berokkenen. | ||||||||
De weerzin van de filosoofSocrates en Jesus hebben nooit geschreven. Toch zijn het leraren geweest, | ||||||||
[pagina 741]
| ||||||||
meesters met een eigen leer, waarvan sommigen menen de biografie te lezen. Anderen houden een slag om de arm door de teksten over de meesters verhalen te noemen, of mythen, legenden, sprookjes. Zij ontzeggen de teksten iedere historische waarde. Bij welk genre men de teksten ook onder wil brengen, hier is het van belang om vast te stellen dat de verhalen over Socrates en Jesus pas zijn ontstaan na hun dood. Hun leerlingen hebben de taak op zich genomen weer te geven wat de meester deed, dacht, zei en vooral wat hij achterwege liet te doen, namelijk alles zelf op te schrijven. De leerlingen zijn bewonderaars geweest, navolgers. Ze stonden tussen het publiek. Waarom waren Socrates en Jesus geen schrijvers? | ||||||||
De toposBinnen het kader van de filosofie kun je bijna van een topos spreken wanneer het gaat om de weerzin tegen het opschrijven van een filosofische leer. Een topos is een soort gemeenplaats (een telkens terugkerende gedachtenwending, motief, manier om iets te omschrijven of thema) die je aantreft bij verschillende auteurs. Juist omdat de topos zo herkenbaar wordt door de talloze herhalingen is hij altijd een belangrijk instrument geweest bij het onderzoek naar de oorspronkelijkheid van een werk. Heel bekend is bij voorbeeld de legende rond de oorsprong van het boek van de vijfduizend woorden, Tao Te Ching, van de Chinese filosoof Lao Tsu. De schrijver was er heilig van overtuigd dat zijn filosofie zich niet adequaat liet vertellen of op liet schrijven. Lao Tsu heeft al veel bewonderaars en volgelingen, maar heeft nog nooit een woord op papier gezet, als hij op een dag besluit de woestijn in te trekken om daar rustig te kunnen sterven. Hij reist naar het noordwesten van China en moet een grens passeren om de woestijn te kunnen bereiken. De grenswachter herkent de beroemde filosoof en vraagt hem beleefd om het vereiste tolgeld. Maar Lao Tsu bezit niets. De grenswachter is dan bereid een schikking met hem te treffen en vraagt hem zijn leer op schrift te stellen en hem deze te overhandigen in plaats van het geld. Lao Tsu keert weer naar huis terug en kalligrafeert een aantal duizend tekens. Hij betaalt de tol van de roem. Is het waar? Het is een verhaal, een anekdote over de oorsprong van een boek, dat al sinds 2500 jaar van invloed is op de Chinese cultuur. We weten niet of de anekdote waarheid is. Net zo min weten we of de filosofie van Lao Tsu waarheid is. Het boek bestaat, dat is onweerlegbaar. Letterlijker dan in de topos over Lao Tsu het geval is, kan een grens niet overschreden worden. Op het einde van zijn leven moet hij, om te kunnen sterven op een door hemzelf uitgekozen plaats, behalve een geografische grens ook de grens van het grafische overschrijden en datgene doen waartegen hij altijd een weerzin heeft gehad: zijn leer weergeven, een tekst nalaten, schrijven. Ook Socrates en Jesus moeten een grens overschrijden voordat zij en hun leer op schrift komen te staan; ze moeten eerst sterven, de grens van de dood overschrijden. Blijkbaar heeft de oorsprong van het verhalen een relatie met de dood, met het overschrijden van een grens. Welke? Waarom? | ||||||||
De initiatie van PlatoOver Plato zelf doet ook een aardige anekdote de ronde, al krijgt de dood hier een symbolischere lading dan in de voorafgaande gevallen. Plato was een dichter, zegt men, tot het moment waarop hij voor het eerst de filosoof Socrates ontmoet. De kennismaking met Socrates maakt zoveel indruk op hem, dat hij al zijn gedichten bij elkaar raapt, op een hoop gooit en in brand steekt. Diogenes Laërtius heeft de anekdote | ||||||||
[pagina 742]
| ||||||||
opgetekend, maar hij had het ook maar van horen zeggen. De dood van de dichter Plato wordt begeleid door een artistiek reinigingsritueel, de vernietiging van het vroegere werk. Het is een rite de passage: een ritueel waarmee het overschrijden van een grens ceremonieel begeleid wordt. De passage van Plato is de passage van het terrein van de poëzie, van een manier van schrijven, een stijl, een tekstsoort, naar het terrein van de filosofie. De kennismaking met Socrates heeft een initiatie tot gevolg, een binnentreden in een andere kring, met andere wetten en regels. Toch blijft Plato een schrijver. Het verbranden van de gedichten, het overschrijden van de grens en de initiatie hebben allemaal betrekking op de grenzen van de tekst, het is het verlaten van de ene tekst voor de andere, het is het binnengaan in het interieur van een tekst, waarin de weergave aan andere wetten hoort te gehoorzamen dan binnen het grafische interieur van de poëzie. Maar wat verwerpt Plato nu precies? Welke wetten van de ene tekst roepen zijn weerzin op en aan welke wetten van de andere tekst wil hij zich onderwerpen? | ||||||||
De twijfel van DescartesOver de twijfel van Descartes hebben we meer zekerheid. De topos van de weerzin komt dit keer niet voor in de vorm van een legende of een anekdote, maar de filosoof geeft de gemeenplaats een uitgebreide plaats binnen zijn eigen verhaal. Zo noemt Descartes het autobiografische verslag van de manier waarop hij filosoof werd, niet meer dan een werkje, een verhaal, een fabel, de weergave van het tafereel van een levensloop (Descartes, p. 44). Als Descartes nog een jonge jongen is leest hij heel veel literatuur. Lezen, vindt hij, is spreken met een schrijver, waar je, als het erop aankomt, toch niet veel wijzer van wordt. Je loopt zelfs het gevaar om al die onmogelijke verhalen te gaan geloven en de helden uit de boeken na te gaan apen. Als hij de juiste leeftijd bereikt heeft, laat Descartes de letteren dan ook voor wat ze zijn. Hij wil maar één ding: waar van onwaar leren onderscheiden, zodat hij weet wat hem te doen staat in dit leven en de juiste keuzes kan maken. Hij besluit de wetenschap te zoeken in het grote boek van de wereld en gaat reizen maken. Hij belandt in Duitsland en wordt door de winter overvallen. Hij zit vast en moet zich zien te redden op een plaats waar hij niemand kent. Hij besluit nu de wetenschap in zichzelf te zoeken. Alles wat er via de anderen in de geest terecht komt, denkt hij, maakt je eigenlijk alleen maar in de war. Om waar van onwaar te kunnen scheiden moet je je ontdoen van de meningen van anderen en in jezelf grond zoeken voor je eigen gedachten. Hij trekt zich op zichzelf terug en denkt na. Negen jaar later heeft hij nog geen letter op papier gezet. Anderen hebben evenwel het gerucht verspreid dat Descartes al een filosofie geschreven heeft en om zijn reputatie waar te maken, vertrekt hij naar Nederland en schrijft van lieverlede zijn filosofie op. Hij schrijft: alles buiten mij maakt me in de war, want het is bedrieglijk veelvuldig. Om aan alles buiten mij te kunnen twijfelen heb ik een ik nodig waaraan ik niet hoef te twijfelen. De ik die denkt, moet iets zijn. Ik denk, dus ik ben, denkt Descartes en neemt deze zekerheid als uitgangspunt van zijn filosofie (Descartes, p. 70). Op grond van dit uitgangspunt bewijst hij het bestaan van God en van de, van het lichaam onderscheiden, ziel. Want het is de ziel, waardoor het ik zonder twijfel kan zeggen: ik ben die ik ben. Dit alles schrijft Descartes. Gaandeweg ontdekt hij echter nog veel meer, over de wetten van de natuur en van de mensen, maar hij kan onmogelijk zijn verhandeling over de fysische wetten publiceren. Hij krijgt te horen dat het gezag, waaraan hij zich zonder | ||||||||
[pagina 743]
| ||||||||
meer onderwerpt, nog geen drie jaar daarvoor ene Galilei veroordeeld heeft op grond van een publikatie over de natuurkundige wetten en een veroordeling is het laatste wat hij wil. Descartes is er weliswaar van overtuigd dat hij het publiek op de hoogte moet brengen van al zijn gedachten en het de dienst moet bewijzen kennis te nemen van een filosofie die voor iedereen van nut kan zijn, maar hij ziet er toch van af om zijn fysica prijs te geven aan het publiek tijdens zijn leven. Na zijn dood kunnen de bezitters van zijn werk doen wat hen het beste dunkt, maar nu houdt hij vast aan zijn weerzin tegen het openbaar maken ervan: omdat anders wellicht de discussies en het geredetwist die daarvan misschien het gevolg zouden zijn of de reputatie, hoe onbetekenend ook, die ik erdoor zou krijgen, ten koste zouden gaan van de tijd die ik wil gebruiken om mijn kennis te vergroten. (Descartes, p. 100) | ||||||||
De plotSocrates en Jesus waren geen schrijvers, maar zijn volgens de verhalen pas na hun dood beschreven door hun leerlingen en bewonderaars. Plato doodt de dichter Plato om als filosoof te kunnen leven en schrijven. Lao Tsu mag pas de grens passeren en sterven als hij eerst een schrijver wordt. Descartes twijfelt lang voordat hij ertoe besluit een verhandeling over de natuur niet te publiceren tijdens zijn leven. Al deze mannen hebben naam gemaakt, hun eigennaam heeft geschiedenis gemaakt dankzij de geschiedenissen, de verhalen, de teksten, waarin ze benoemd zijn of waarmee ze zich benoemden. Wat is naam maken? Wat is in een naam? Wat is het verschil tussen het naam maken als auteur en het naam maken als personage?
In de Apologie zegt Socrates na lang onderzoek tot de conclusie te zijn gekomen dat het maar beter is te zijn wie hij is. Daarna is het nog vaker gehoord. Als Mozes God al een paar keer naar zijn naam gevraagd heeft, omdat hij niet weet hoe hij hem moet noemen ten overstaan van de anderen, antwoordt God uiteindelijk: Ik ben die ik ben (Exodus, 6,2). Wie zegt: Ik ben die ik ben en daar heilig in gelooft, die schrijft niet. Noodgedwongen zegt de schrijver: Ik ben niet die ik ben. Waar de schrijver ik schrijft, daar is niemand. De tautologische uitspraak, waarmee Socrates en God hun absolute identiteit willen garanderen, sluit iedere bemiddeling uit. De tautologie weert het medium, dat zich als een versperring tussen het Ik en het ik plaatst, iedere eigennaam onteigent en wegvoert van de vader, de eigenaar, van de oorsprong van degene die ik kan zeggen. De schrijver zal door het schrijven het ik altijd ontheffen van de plicht om bij hem te horen, om hemzelf volledig te betekenen en om samen te vallen met zijn eigennaam. En als de schrijver hierdoor waanzinnig wordt van de weerzin, alles wat hij opschrijft zal zich toch van hemzelf losmaken om iets te gaan betekenen voor een publiek. Daar is niets aan te doen. Dat is de wet. Dat is het wedervaren van iedere tekst, van iedere taal, van de spreektaal, de beeldende taal, de schrijftaal. De wet, dat is de wet van de herhaling. Ze is de voorwaarde voor al deze mannen geweest om naam te kunnen maken. Schrijven is een manier om honderd keer te sterven, want het is de enige manier om zo ongelooflijk lang het leven te behouden.
Socrates en Jesus onderwerpen zich aan de wet en worden ter dood veroordeeld, maar het is niet de wet van het schrift waaraan ze zich onderwerpen; het is de wet van het beschreven zijn. Op Socrates en Jesus kun je de auteurswet niet | ||||||||
[pagina 744]
| ||||||||
toepassen; zij vereisen de wet van het personage. En die is weliswaar ongeschreven, maar ook keihard. Socrates en Jesus worden ertoe veroordeeld niet te zijn die ze beweren te zijn. Als ze verhaal gaan halen voor de wet kunnen ze zich niet onttrekken aan het verhaal van hun schuldeisers. Beiden roepen de hulp in van hun vader, van de oorsprong van hun bestaan, van de maker, van de schepper en auteur, van de grote plotmaker, die hun wrede lot bepaald heeft en het verloop van hun verhaal heeft uitgestippeld. Weerloze personages zijn het. Ze deden wat ze moesten doen, zeggen ze. Ze doen nog steeds wat ze moeten doen. Ze kunnen niet anders. Socrates en Jesus sterven omdat ze geen schrijvers zijn, omdat ze niet bereid waren honderd keer te sterven als ze ik zeiden en hun identiteit weer te geven in iets anders. Het is hun tragiek verdoemd te zijn tot personages.
De topos van de weerzin tegen het schrijven en publiceren van teksten, zoals die bij Lao Tsu, Plato en Descartes is aangetroffen, is een gemeenplaats waarin de thema's van de grens - tussen dood en leven, persoonlijk en publiek, eigenlijkheid en oneigenlijkheid, lichaam en ziel, oorsprong en herhaling, leugen en waarheid, de eigenaardige status van de eigennaam, de roem en de keuze voor een medium elkaar ontmoeten. Door het instellen van grenzen - tussen bij voorbeeld het lichaam en de ziel - bakent de filosoof een terrein van onderzoek af. Hiermee creëert hij afzonderlijke, uit elkaar liggende gebieden. De afstand tussen de onderscheiden gebieden moet zowel onderhouden als overbrugd worden. Tussen de gebieden is sprake van beweging, van vervoer, van een manier om het onderscheid tegelijkertijd te handhaven en te overbruggen. Zodra er nu sprake is van een medium tussen twee begrensde gebieden en het medium een plaats krijgt binnen het kader van een filosofie, ontwikkelt zich een bizarre plot, waarin de filosoof als persoon verwikkeld is: de keuze voor het medium bepaalt zijn lot, zijn naam en de reactie van het publiek op zijn eigennaam. Hoe weerzinwekkend dit lot kan zijn, wil ik laten zien aan de hand van een tekst van een filosoof, waarin een filosoof ten tonele wordt gevoerd: de Apologie van Plato over de apologie van Socrates. Maar wat is een lot? | ||||||||
Het lotEr doet zich een vreemde verwikkeling voor rondom het lot van het lot zelf. Als we ons beperken tot de gangbare betekenis van het woord in het dagelijkse taalgebruik, zal het lot eerder een plaats toegeschreven krijgen binnen een van de afgegrensde gebieden dan daarbuiten; het lot wordt dus eerder verbonden aan onvermurwbare grootheden als de geboorte, het leven, de dood, dan aan de beweeglijke en weerbarstige tussengebieden, waarin we zoiets als de eigennaam, of een andere vorm van weergave van een persoon, plaatsen. Zinssneden als: ‘Wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje’, of: ‘Het is ons aller lot te moeten sterven’, ‘De dood kent geen genade’, enzovoort, zullen noodlottiger klinken dan: ‘Het is ons lot verhalen te moeten vertellen’. Een lot verzinnen, samenstellen, organiseren, veranderen of kiezen, klinkt als een ongerijmdheid. Een lot overkomt je, is bepaald en wordt van buiten opgelegd aan iemand. Als er al beweging zit in het woord en de dingen hun loop moeten hebben, dan komt het niet door het vermogen van een persoon om in te grijpen in zijn lotgevallen, maar omdat het de eigenmachtige beweging is van het lot zelf, waaraan degene die het beschoren is weinig kan veranderen. Toch wordt hier, op de plaats waar de filosoof zich op een grens bevindt en zich weert tegen het schrijven en publi- | ||||||||
[pagina 745]
| ||||||||
ceren van een filosofische leer, waar de keuze voor een medium waarin de leer wordt weergegeven, de verleiding van het publiek en de dood samenspannen, de oude wortels van het woord lot zichtbaar: FATE (L. fatum, a prophetic declaration, oracle, pp. neut. of fari, speak). The agency by which events are inevitably predetermined, destiny, that which is ordained to happen; one's appointed lot; death destruction, or ruin. (Webster, p. 560) De weerzin van de filosoof wordt begrijpelijker wanneer de keuze om te publiceren, de keuze voor een lot inhoudt. Het lot van een persoon blijkt onverbrekelijk verbonden met het spreken, met het verkondigen, het bezingen, het spellen en het voorspellen.
Het fatum hoort thuis in een familie van woorden waaraan het werkwoord fari (spreken) ten grondslag ligt. Rondom het fatum hebben zich de luisterrijke herauten van de roem geschaard. Naast fatum treffen we in de afleidingen ook het gerucht aan, de praatjes, de openbare mening, de goede en de slechte naam (fama). Bovendien komt de relatie tussen bekendmaken en besproken worden aan het licht, het berucht en beroemd zijn en de rol van de roddelaar daarin (famisgerare - geratus - gerator). Via de adjectieven krijgen de zelfstandige naamwoorden waarmee ze samengebracht worden, dodelijke eigenschappen toegeschreven: ze brengen zonder enige aarzeling de dood (fatifer) of zijn anders in ieder geval in staat om dodelijk gif te verzamelen (fatilegus). Wanneer vervolgens blijkt dat fatum, behalve lot, ook godsspraak, besluit, schim en ondergang betekent, hou ik mijn hart vast voor Socrates. | ||||||||
Bibliografie
|
|