M. Februari
Ledige ogenblikken
Lieve Knorretje,
(zo begin je geen betoog)
Waarde Knorretje,
weet je, er is een probleem met de noodzakelijke en essentiële omschrijving van het individu, een probleem dat zo veel samenhang vertoont met het vraagstuk van de essential indexicals dat elke behandeling van de persoonsidentiteit een uitspraak lijkt te verlangen over de status van het de re geloof, en al met al, mijn lieve bestemmeling dezes, zou men omgeven door zo diep dreigend water maar het liefste net als jij een briefje in een fles versturen naar de buitenwereld: ‘Ik ben et. Knoretje. Hellep.’
Maar als je erover zou nadenken (en ik zeg niet dat dat moet, maar áls, begrijp je) zou je wel zien dat toch ook zo'n ware bewering als ‘Ik ben et’ weer voor moeilijkheden zorgt. Want zien we voorlopig even af van de diepere betekenis van ‘et’, dan nog blijven we zitten met dat ‘Ik’. Ik, Knorretje, ik? Werkelijk, me dunkt, hier is hulp geboden.
Omdat altijd wanneer er wat vragen zijn met betrekking tot de Ik-heid, raad wordt gevraagd aan de filosofen, zullen we dat om Knorretje te helpen ook nu maar doen. En waar vind je de filosofen? In de boeken. Het eerste boek dat ik opsloeg was de Bibliotheca ichtyologica et piscatoria van Mulder Bosgoed, D - een catalogus van boeken en geschriften over de natuurlijke geschiedenis van de visschen en walvisschen, de kunstmatige vischteelt, de visscherijen, de wetgeving op de visscherijen enz., Haarlem, Loosjes, 1873. Hierin vond ik, Darwin en het holisme ten spijt, niets over filosofen. Zó gemakkelijk is het onderzoeken niet, ik behoef je daarover niets wijs te maken. Ik opende dus nóg een boek, en vond er twee. Twee filosofen. Het boek van James Stephens, The Crock of Gold, verscheen in 1912 en het begon als volgt: ‘Er waren eens twee filosofen. Ze woonden niet lang geleden in het woud Coilla Doraca en waren wijzer dan alles ter wereld uitgezonderd de Zalm die woont in het meer Glyn Cagny, waarin van de hazelaars op de oever de noten der kennis vallen. Die was natuurlijk het wijst van wat op aarde leefde; op hem volgden in wijsheid de twee Filosofen. Hun gezicht leek van perkament, onder hun nagels zat inkt en elk probleem dat hen werd voorgelegd, zelfs al kwam het van een vrouw, konden ze onmiddellijk oplossen.
De Grijze Vrouw uit Dun Gortin en de Magere Vrouw uit Inis Magrath hadden hen de drie vragen voorgelegd die nog niemand had kunnen beantwoorden, maar de filosofen deden dat wel. Zo hadden ze zich de vijandschap van de vrouwen op de hals gehaald en die is van meer waarde dan de vriendschap van engelen. De Grijze Vrouw en de Magere waren zo nijdig geweest dat de Filosofen het antwoord wisten, dat ze met hun waren getrouwd: dan konden ze hun in bed knijpen...’
Na de vriendschap der engelen waren deze Filosofen mij wel zo lief. Helaas
(De bovenstaande passages uit James Stephens ‘The Crock of Gold’ zijn ontleend aan een nog ongepubliceerde vertaling van Martin Bos van Crooswijck.)